ECLI:NL:CRVB:2021:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/3017 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van uitsluitingsgrond verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 augustus 2014, nadat hij zijn dienstverband had beëindigd en in Kenia een sportschool had geëxploiteerd. Het Uwv weigerde de uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de Werkloosheidswet (WW), omdat appellant buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie. De rechtbank Den Haag had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet voldoende waren om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW. De Raad stelde vast dat appellant van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2018 in Kenia verbleef en dat hij daardoor geen recht had op een WW-uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd.

Uitspraak

19.3017 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2019, 18/7762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 juni 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam bij [werkgever] (werkgever). Vanaf 1 december 2012 tot
en met 1 maart 2014 heeft werkgever appellant onbetaald verlof verleend. Gedurende deze periode woonde appellant in Kenia en heeft hij daar een sportschool opgericht. Op 1 maart 2014 is appellant naar Nederland gegaan, omdat zijn onbetaald verlof afliep. Op 1 augustus 2014 is het dienstverband van appellant middels een vaststellingovereenkomst beëindigd. Vervolgens is appellant teruggegaan naar Kenia, waar hij tot 1 augustus 2018 zijn sportschool heeft geëxploiteerd. Wegens omstandigheden moest appellant de sportschool op 1 augustus 2018 sluiten, waarna hij is teruggekeerd naar Nederland. Met een aanvraag van 12 augustus 2018 heeft appellant verzocht om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 augustus 2014.
1.2.
Met een besluit van 20 augustus 2018 heeft het Uwv besloten dat over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2017 geen WW-uitkering wordt uitbetaald aan appellant, omdat deze periode is gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de WW-aanvraag.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2018 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet maken dat er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 35 van de WW. Er doet zich daarom geen situatie voor op grond waarvan het Uwv kan afwijken van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 35 van de WW, namelijk dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag voor een uitkering werd ingediend.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat zelfs wanneer wordt aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in de tweede volzin van artikel 35 van de WW, er voor appellant alsnog geen recht op uitkering zou bestaan. Hiertoe heeft het Uwv gemotiveerd dat uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW blijkt dat geen recht op uitkering bestaat voor de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Dit is bij appellant het geval, aangezien hij tussen augustus 2014 en augustus 2018 anders dan wegens vakantie in Kenia verbleef. Daarnaast volgt uit artikel 8, derde lid, van de WW dat appellant zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren doordat hij gedurende meerdere jaren werkzaam is geweest als zelfstandige, zodat appellant ook op basis hiervan niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat in het geval van appellant op grond van de genoemde dwingendrechtelijke bepalingen in zijn geheel geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat appellant gelijk na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst is teruggekeerd naar Kenia en de werkzaamheden bij zijn sportschool heeft hervat. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, omdat het Uwv artikel 35 van de WW ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, terwijl aan dit artikel pas kan worden toegekomen wanneer op grond van artikel 22 van de WW is vastgesteld dat recht op WWuitkering bestaat. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit daarom gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep een toelichting gegeven op zijn persoonlijke situatie in de periode van 1 december 2012 tot 1 augustus 2018. Vanwege deze persoonlijke omstandigheden heeft appellant zich niet gehouden aan de regels voor het aanvragen van een WW-uitkering. Appellant verzoekt de aanvraag voor een WW-uitkering alsnog te honoreren vanwege zijn bijzondere omstandigheden en heeft zich tijdens de zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het gelet op zijn bijzondere omstandigheden niet rechtvaardig is wanneer hem wordt tegengeworpen dat hij in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de WW stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.
4.1.2.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2018 in Kenia heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Evenmin is in geschil dat het Uwv de eerste dag van werkloosheid met inachtneming van een fictieve opzegtermijn terecht heeft vastgesteld op 1 oktober 2014.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd per 1 oktober 2014.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor appellant geen recht op een WWuitkering is ontstaan. Appellant verbleef van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2018 in Kenia anders dan wegens vakantie. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is. Anders dan artikel 35 van de WW, dat het Uwv aanvankelijk aan zijn besluitvorming ten grondslag had gelegd, biedt deze bepaling zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 9 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:38) geen ruimte om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en de redenen waarom appellant buiten Nederland heeft verbleven. De invoelbare persoonlijke omstandigheden van appellant in het buitenland of diens rechtvaardigheidsgevoel vormen dan ook geen bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling als hier aan de orde.
4.5.
Gezien het voorgaande had appellant op grond van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2017 geen recht op een WW-uitkering.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis