ECLI:NL:CRVB:2021:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/1364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering wegens voorlopige hechtenis en uitsluitingsgrond van artikel 43 Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 21 november 2011 een uitkering ontving, werd op 7 augustus 2018 in voorlopige hechtenis genomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens op 28 september 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2018 ingetrokken, omdat hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 17 april 2019.

De rechtbank Rotterdam heeft in de eerdere uitspraak op 6 maart 2020 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 44 van de Wet WIA viel, omdat er geen oordeel was van de strafrechter dat appellant niet toerekeningsvatbaar was. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met de informatieplicht en dat hij onder de uitzonderingsgrond valt vanwege zijn psychische toestand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de intrekking van de WIA-uitkering op basis van artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA correct was. De Raad bevestigde dat er geen ruimte was voor een uitzondering op de hoofdregel dat er geen recht op uitkering bestaat indien betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1364 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2020, 19/2644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Namens appellant is mr. Van Paridon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 21 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk in de vorm van een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een detentiemelding van de Dienst Justitiële Inrichtingen dat appellant met ingang van 7 augustus 2018 is gedetineerd, heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2018 ingetrokken. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – als volgt overwogen. Niet is gebleken dat het Uwv met vooringenomenheid de bezwaargronden van appellant heeft beoordeeld. Appellant viel in de periode in geding niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA. In die periode heeft de strafrechter immers niet geoordeeld dat appellant behoort tot de groep personen aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. Dat volgens appellant een gevangenisstraf niet aan de orde zal zijn vanwege de psychische problemen die hij had ten tijde van het plegen van het feit, maakt dat niet anders. Ook de overbrenging van appellant naar het Pieter Baan Centrum (PBC) valt niet onder de hiervoor genoemde uitzonderingscategorieën of daaraan gelijk te stellen situaties. Met het bevel van 19 maart 2019 heeft de rechter-commissaris immers geen oordeel geveld over de vraag of het door appellant gepleegde feit vanwege zijn gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. De rechtercommissaris heeft met het bevel enkel een onderzoek naar de geestvermogens van appellant gelast. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv niet zijn informatieplicht heeft geschonden door appellant geen medische stukken te verstrekken. Deze stukken kunnen niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook in het geval uit deze stukken zou blijken van de door appellant gestelde psychische problematiek, volgt hieruit niet dat appellant ten tijde hier van belang ook aanspraak had kunnen maken op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod op vooringenomenheid en de informatieplicht. Verder heeft appellant gepersisteerd in zijn standpunt dat hij valt onder de uitzonderinggrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, vanwege zijn psychische toestand en vanwege de plaatsing in het PBC.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant de periode van 7 augustus 2018 tot 15 april 2019 heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis. Aan de orde is de vraag of het Uwv in verband hiermee de WIA-uitkering van appellant terecht over de periode van 7 september 2018 tot 15 april 2019 heeft geweigerd.
4.2.
In artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA is bepaald dat als uitsluitingsgrond voor het recht op uitkering geldt dat betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.3.
Volgens artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, is artikel 43, onderdeel d, van de Wet WIA niet van toepassing op: a. de gevallen bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; en b. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting. De onder b bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit extramurale vrijheidsbenemingen en sociale zekerheid.
4.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de uitlatingen van de medewerker bezwaar, dat in een situatie van voorlopige hechtenis na een maand geen recht op uitkering meer bestaat en dat het bezwaar in die situatie ongegrond zal worden verklaard, niet dat sprake was van vooringenomenheid. De medewerker bezwaar heeft aan de hand van de wet en rechtspraak slechts informatie gegeven over de kans van slagen van het bezwaar en over het eventuele herleven van de uitkering na beëindiging van de voorlopige hechtenis. Uit het bestreden besluit blijkt ook dat in bezwaar een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, waarbij de in bezwaar aangevoerde gronden zijn betrokken. Van enige vooringenomenheid van de kant van het Uwv is niet gebleken.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de stukken over de medische voorgeschiedenis van appellant niet kunnen worden aangemerkt als op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken. Deze stukken hebben niet bijgedragen aan de besluitvorming en zijn ook niet van belang voor de beoordeling of appellant behoort tot een van de uitzonderingscategorieën van artikel 44 van de Wet WIA. De medische stukken, waaronder begrepen verzekeringsgeneeskundige rapporten, waarover het Uwv beschikt zien alleen op de beoordeling(en) van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Dat betreft andere besluitvorming en een ander toetsingskader.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid, dat appellant van 7 augustus 2018 tot en met 15 april 2019 in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, valt onder de uitsluitingsgrond van artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA. Dat appellant tijdens zijn voorlopige hechtenis op last van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken is overgebracht naar het PBC voor onderzoek doet hieraan niet af. De rechter-commissaris heeft het noodzakelijk geacht een onderzoek in te stellen naar de geestvermogens van appellant. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechter-commissaris (reeds) een oordeel heeft geveld over de vraag of het gepleegde feit appellant kan worden toegerekend. Een oordeel over de vraag of het feit appellant kan worden toegerekend is pas gegeven in de uitspraak van de strafrechter van 21 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7313. Uit deze uitspraak blijkt dat appellant is veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf in verband met het gepleegde feit en dat het gepleegde feit appellant volledig kan worden toegerekend. Gelet hierop bestaat geen ruimte om een uitzondering op de hoofdregel te maken dat er geen recht op uitkering ontstaat of het recht op uitkering wordt beëindigd indien betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron