ECLI:NL:CRVB:2021:1494
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WIA-uitkering wegens voorlopige hechtenis en uitsluitingsgrond van artikel 43 Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 21 november 2011 een uitkering ontving, werd op 7 augustus 2018 in voorlopige hechtenis genomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens op 28 september 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2018 ingetrokken, omdat hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 17 april 2019.
De rechtbank Rotterdam heeft in de eerdere uitspraak op 6 maart 2020 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 44 van de Wet WIA viel, omdat er geen oordeel was van de strafrechter dat appellant niet toerekeningsvatbaar was. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met de informatieplicht en dat hij onder de uitzonderingsgrond valt vanwege zijn psychische toestand.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de intrekking van de WIA-uitkering op basis van artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA correct was. De Raad bevestigde dat er geen ruimte was voor een uitzondering op de hoofdregel dat er geen recht op uitkering bestaat indien betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.