ECLI:NL:CRVB:2021:1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2375 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens onjuistheden in vermogensmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 1 mei 2001 een onvolledig ouderdomspensioen ontvangt, had in aanvulling daarop bijstand ontvangen in de vorm van een AIO-aanvulling. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter de AIO-aanvulling ingetrokken, omdat appellante onjuistheden had opgegeven over haar verblijf en vermogen in Turkije. De Svb had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling en ontdekte dat appellante in het verleden een onroerende zaak in Turkije had bezeten, wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet ongeoorloofd onderscheid maakt bij de behandeling van vakantiemeldingen van verschillende groepen AIO-gerechtigden. De vraag of de Svb een document over selectiecriteria moest overleggen, werd negatief beantwoord, omdat niet was aangetoond dat appellante op basis van haar vakantieverblijf was geselecteerd voor onderzoek. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de AIO-aanvulling had ingetrokken en dat de waarde van de onroerende zaak in Turkije boven de vermogensgrens lag, waardoor appellante niet in aanmerking kwam voor de AIO-aanvulling.

Uitspraak

19 2375 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2019, 18/3631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 juni 2021

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. R. Küçükünal, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en de gronden aangevuld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken en reacties overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 mei 2001 een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet. In aanvulling hierop ontving zij sinds diezelfde datum bijstand, laatstelijk van de Svb in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet.
1.2.1.
In het kader van een door de Svb in de periode 2013 tot en met 2019 ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden heeft de Svb appellante een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ (formulier) toegezonden. Appellante heeft op 10 maart 2015 op het formulier ingevuld dat zij van 4 april 2015 tot 26 mei 2015 in Turkije zal verblijven en dat zij eigenaar is van de woning op het adres waar zij dan verblijft. Op 28 april 2015 heeft de dochter van appellante gebeld met de Svb en meegedeeld dat zij het formulier verkeerd heeft ingevuld voor haar moeder, dat appellante geen eigen woning heeft, dat het adres op het formulier een soort postadres is en dat appellante in Turkije op verschillende adressen verblijft. In vervolg op dit telefoongesprek heeft de dochter van appellante bij brief van 4 mei 2015 onder meer meegedeeld dat haar moeder bij familieleden verblijft als zij in Turkije is en dat zij geen eigen woning heeft.
1.2.2.
Op 15 juni 2016 heeft de Svb een huisbezoek afgelegd bij appellante. Appellante heeft bij die gelegenheid opnieuw een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ ingevuld en daarin vermeld dat zij geen eigendom heeft in Turkije. Zij heeft geweigerd haar Kimlik-nummer over te leggen. Omdat appellante dit nummer, ook nadat zij daartoe diverse malen in de gelegenheid was gesteld, niet heeft verstrekt, heeft de Svb het recht op AIO-aanvulling met ingang van 1 september 2016 opgeschort en vervolgens de AIO-aanvulling met ingang van diezelfde datum ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.3.
In opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude heeft een medewerker van het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek verricht naar vermogen van appellante in Turkije. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2017. Volgens dit rapport stonden in het kadaster van de gemeente [gemeente] van de stad [stad] vanaf 1 juli 1993 tot 9 april 2015 een onroerende zaak bestaande uit een woning en twee winkelruimtes op naam van appellante geregistreerd. Deze onroerende zaak is op 9 april 2015 verkocht. Een lokale taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak op de verkoopdatum 9 april 2015 bepaald op 146.633 Turkse Lira (TL), omgerekend € 52.458,-.
1.3.
De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 22 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling met ingang van 1 januari 2003 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft de Svb het volgende ten grondslag gelegd. Appellante was van 1 juli 1993 tot 9 april 2015 eigenaar van een onroerende zaak in Turkije met een waarde op de dag van verkoop van € 52.458,-. Door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaak heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. Het verkoopbedrag en de waarde van de onroerend zaak vóór 9 april 2015 zijn onbekend gebleven. Het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2003 tot 9 april 2015 is daarom niet vast te stellen. Appellante heeft verklaard dat de opbrengst van de verkoop van een deel van de onroerende zaak op 22 januari 2018 reeds was opgemaakt. Zij heeft niet vermeld wat er met het andere deel van de verkoopwaarde is gebeurd. Daarom kan niet worden vastgesteld of appellante vanaf 9 april 2015 vermogen had boven de vermogensgrens. Het verrichte onderzoek is niet in strijd met het discriminatieverbod.
1.4.
De Svb heeft in beroep een taxatierapport van 3 december 2018 overgelegd. Daarin is de onroerende zaak per 9 april 2015 getaxeerd op 128.000 TL, omgerekend € 45.878,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2003, de datum met ingang waarvan de bijstand en de AIO-aanvulling zijn ingetrokken, tot 1 september 2016, de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling al eerder was ingetrokken.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek van de Svb discriminatoir is. Uit de interne werkinstructie van de Svb van 1 december 2017 blijkt dat de Svb selectiecriteria hanteert voor het doen van nader onderzoek door de afdeling Handhaving. Een daarvan is de melding van vakantieverblijf in het buitenland. De Svb heeft in antwoord op door de gemachtigde van appellante in het kader van een WOB-verzoek gestelde vragen echter laten weten dat een vakantiemelding van in Nederland geboren AIO-gerechtigden op zich geen aanleiding is voor nader onderzoek. In Nederland geboren AIO-gerechtigden worden daardoor in een gunstiger positie gebracht dan AIO-gerechtigden die in het buitenland zijn geboren. De Svb heeft het document ‘Selectie AIO project Nederland 2019’, waarom de gemachtigde van appellante in het WOB-verzoek heeft gevraagd, niet openbaar gemaakt. Appellante stelt dat dit document ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de Svb ter beschikking dient te worden gesteld om het verschil in behandeling van verschillende groepen AIO-gerechtigden te kunnen toetsen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat appellante wegens een melding van vakantieverblijf in het buitenland is geselecteerd voor een onderzoek door de afdeling Handhaving van de Svb. Integendeel, uit het opdrachtformulier voor een buitendienstonderzoek van 23 september 2016 kan worden opgemaakt dat de directe aanleiding voor het onderzoek is geweest dat appellante eerst op het in 1.2.1 vermelde formulier van 10 maart 2015 had opgegeven dat zij tijdens verblijf in Turkije op één adres verbleef en eigenaar was van een woning en vervolgens in de brief van 4 mei 2015 had vermeld dat zij op meerdere adressen verblijft en geen woning bezit. De vraag of de Svb ongeoorloofd onderscheid maakt bij de behandeling van vakantiemeldingen van verschillende groepen AIO-gerechtigden is hier dan ook niet aan de orde. Gelet hierop is het document ‘Selectie AIO project Nederland 2019’ dus niet een op deze zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zodat de Svb dit document niet hoefde over te leggen.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een lagere waarde van de onroerende zaak dan de in het in 1.4 genoemde taxatierapport van 3 december 2018 genoemde waarde van € 45.878,-. Zij heeft daartoe in hoger beroep een taxatierapport van 10 mei 2019 overgelegd. Daarin is de waarde van de onroerende zaak bepaald op 89.000 TL, omgerekend € 19.349,62.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met dit rapport heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie waarop de Svb de waarde van de onroerende zaak thans baseert, niet juist is. In het rapport van 10 mei 2019 is immers de actuele waarde van de onroerende zaak bepaald en niet de in het rapport van 3 december 2018 getaxeerde waarde op 9 april 2015. Afgezien hiervan ligt ook de in het taxatierapport van 10 mei 2019 genoemde waarde ruimschoots boven de voor appellante geldende vermogensgrens.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat uit het door haar overgelegde taxatierapport blijkt dat de onroerende zaak niet is verkocht en ook niet verkocht kan worden, omdat de gemeente van plan is om de woning binnen enkele jaren te slopen. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat appellante in bezwaar zelf een eigendomsbewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de woning op 9 april 2015 voor een bedrag van 36.500 TL heeft verkocht aan haar dochter.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. de Haas