ECLI:NL:CRVB:2021:1456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 18 maart 2015 ziek meldde, was werkzaam als administratief medewerkster en had een arbeidsongeschiktheid van 2,11% vastgesteld. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom aan de onpartijdigheid van de artsen van het Uwv moest worden getwijfeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De stelling van appellante dat er een urenbeperking moest worden aangenomen, werd niet gevolgd, omdat de arts bezwaar en beroep had toegelicht dat er geen medische noodzaak voor was.
De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat de medische beoordeling juist was.