ECLI:NL:CRVB:2021:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
19/252 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 18 maart 2015 ziek meldde, was werkzaam als administratief medewerkster en had een arbeidsongeschiktheid van 2,11% vastgesteld. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom aan de onpartijdigheid van de artsen van het Uwv moest worden getwijfeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De stelling van appellante dat er een urenbeperking moest worden aangenomen, werd niet gevolgd, omdat de arts bezwaar en beroep had toegelicht dat er geen medische noodzaak voor was.

De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat de medische beoordeling juist was.

Uitspraak

19 252 WIA

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 december 2018, 18/881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Teerling. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor
gemiddeld 31,26 uur per week bij [naam] (ex-werkgever). Op 18 maart 2015 heeft appellante zich ziek gemeld. De loondoorbetalingsverplichting van de ex-werkgever is op zijn verzoek en dat van appellante verlengd tot 1 oktober 2017. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 2,11% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2018
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De primaire arts van het Uwv heeft appellante op het spreekuur gezien, een arts in bezwaar heeft de hoorzitting bijgewoond en de in het dossier aanwezige medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Ook was de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een inconsistentie in de beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom geen reden is om verdergaande beperkingen vast te stellen. De artsen (bezwaar en beroep) van het Uwv zijn genoegzaam bekend met de op dat moment beschikbare informatie. De diagnose fibromyalgie is weliswaar nieuw, maar door het Uwv is ter zitting genoegzaam gemotiveerd dat enkel een diagnose onvoldoende is om nieuwe of verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook de overige door appellante overgelegde informatie leidt niet tot aanpassing van de FML. Het Uwv heeft genoegzaam gemotiveerd waarom het dagverhaal van appellante niet leidt tot de vaststelling van een urenbeperking nu door geen enkele behandelaar bedrust wordt geadviseerd en hiervoor zelfs contra-indicaties aanwezig zijn. De voor appellante geselecteerde functies worden door de rechtbank geschikt geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat. Meerdere keren per week heeft zij last van migraineklachten en is zij tenminste voor de rest van de dag uitgeschakeld. Appellante acht het onderzoek van de artsen van het Uwv onzorgvuldig. Volgens appellante is onvoldoende gewicht toegekend aan haar dagverhaal. Bij de diagnose chronische migraine gaat het om tenminste 15 hoofdpijndagen per maand, waarvan acht dagen migraine. Appellante heeft zelfs nog vaker migraine aanvallen, zodat het haar een raadsel is hoe zij structureel voor de volledige 32 uur inzetbaar kan zijn. Appellante stelt dat de diagnose fibromyalgie onvoldoende in de besluitvorming is betrokken. Verder stelt appellante dat zij tijdens de wachttijd marginaal belastbaar is bevonden. Hiermee is onverenigbaar de conclusie van het Uwv dat zij per einde wachttijd volledig belastbaar is. Het Uwv heeft de recuperatie ten onrechte weggeschreven als een keuze zonder dat daar een medische noodzaak voor is. Appellante verzoekt een onafhankelijke deskundige te benoemen, waarbij zij stelt dat sprake is van een gebrek aan equality of arms. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan een medicus die in dienst is bij het Uwv. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt appellante dat haar maatmanfunctie nagenoeg gelijk is aan de voor haar geselecteerde functies. Volgens haar kan dan ook niet worden geconcludeerd dat zij voor de maatmanfunctie niet geschikt is en voor de andere functies wel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Zoals in de onder 4.3 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 reeds is overwogen kan vanwege de positie van verzekeringsartsen twijfel rijzen aan hun onpartijdigheid, maar deze twijfel moet wel objectief gestaafd worden voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4348). Appellante heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom in haar geval aan de onpartijdigheid van de (verzekerings)artsen van het Uwv moet worden getwijfeld. Verder is van belang dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in bezwaar, beroep en hoger beroep informatie over te leggen van onder meer de behandelend neurologen, huisarts, reumatoloog, anesthesioloog en psychiater. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellante om de bestuursrechter van haar standpunt te overtuigen. De door appellante overgelegde medische informatie is kenbaar in de beoordeling betrokken en er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms).
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep. Deze arts heeft rekening gehouden met de chronische hoofdpijnklachten van appellante en afdoende toegelicht dat verdergaande beperkingen, dan reeds zijn aangenomen in de FML, niet kunnen worden geobjectiveerd. De stelling van appellante dat voor haar gelet op haar dagverhaal een urenbeperking moet worden aangenomen wordt niet gevolgd. Voor zover dergelijke rust wordt vermeld in de medische gegevens stelt de arts bezwaar en beroep terecht dat het via een anamnese verkregen informatie betreft maar dat er voor bedrust geen medische advies gegeven is of anderszins van een medische noodzaak is gebleven. De arts bezwaar en beroep heeft in dit verband verder navolgbaar toegelicht dat van rust of gaan slapen geen preventieve werking uitgaat. Niet gebleken is immers dat na rust sprake is van minder aanvallen, zodat hij wordt gevolgd in zijn standpunt dat van een noodzaak van een urenbeperking niet is gebleken
4.7.
In de door appellante overgelegde informatie van de Nederlandse Hoofdpijn Vereniging en andere van het internet verkregen informatie, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Het betreft hier namelijk algemene informatie die niet is toegespitst op de specifieke medische situatie van appellante. Ook de door appellante overgelegde brieven van de behandelend neurologen kunnen haar stellingen niet onderbouwen. Neuroloog drs. P.J.E. Eekers stelt weliswaar dat appellante niet meer dan halve dagen kan werken, maar het behoort niet tot zijn deskundigheid maar tot die van de verzekeringsarts om uitlatingen te doen over de belastbaarheid van appellante. Specifiek over de brieven van laatstgenoemde neuroloog van 6 juli 2020 en 31 juli 2020 en de informatie van de fysiotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht erop gewezen dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Ook de door appellante overgelegde brieven van de huisarts en de neuroloog Schreuder hebben geen betrekking op deze datum aangezien beide brieven afkomstig zijn uit 2007.
4.8.
Op de inmiddels bij appellante gestelde diagnose fibromyalgie heeft de arts bezwaar en beroep gereageerd in zijn rapport van 16 augustus 2019. Deze arts heeft afdoende toegelicht dat met de fysieke klachten reeds afdoende rekening is gehouden. Wat betreft de psychische klachten heeft het Uwv op kenbare wijze rekening gehouden met de informatie van psychiater De Schinkel. In wat appellante hierover heeft aangevoerd wordt geen reden gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv.
4.9.
De stelling van appellante dat zij tijdens de wachttijd marginaal belastbaar is bevonden, en het standpunt van het Uwv hiermee tegenstrijdig is, treft geen doel. De rechtbank wijst in dit verband terecht op het verschil tussen de beoordeling van de bedrijfsarts, die is gericht op re-integratie, en de beoordeling in het kader van de WIA en op de door appellante tijdens de wachttijd gevolgde intensieve behandelingen die van invloed waren op de belastbaarheid. Bovendien heeft de arts bezwaar en beroep afdoende toegelicht waarom hij bepaalde aspecten, zoals de urenbeperking, anders heeft beoordeeld dan de bedrijfsarts. Voor zover appellante meent dat de arts van het Uwv tot gelijke beperkingen had moeten komen als de bedrijfsarts wordt hij daarin dus niet gevolgd.
4.10.
Over het aantal (migraine) aanvallen per maand heeft appellante aangevoerd dat zij meer aanvallen heeft dan acht per maand, het aantal op basis waarvan de diagnose chronische migraine wordt gesteld. Echter, objectief medische informatie over het aantal aanvallen en de duur ervan ten tijde in geding heeft appelante niet overgelegd. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het ziekteverzuim vanwege deze klachten zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd.
4.11.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.12.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat deze functies in grote mate overeenkomen met haar maatmanfunctie waarvoor zij ongeschikt is bevonden, treft geen doel. Appellante is voor haar maatmanfunctie met name ongeschikt vanwege de benodigde flexibiliteit, langdurig concentreren en omgevingsgeluid en deze aspecten komen niet in dezelfde mate terug in de geselecteerde functies. De in dit verband door het Uwv gegeven motiveringen worden gevolgd. Over het kunnen werken in een kantoortuin en een fabriekshal heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gevoerd met de arts bezwaar en beroep en geconcludeerd dat appellante in een dergelijke werkomgeving werkzaam kan zijn. Geen reden wordt gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel