ECLI:NL:CRVB:2021:1429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
20/785 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige onderzoeken naar ziekmeldingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en fysieke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had na verschillende verzekeringsgeneeskundige onderzoeken vastgesteld dat appellant per 8 augustus 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de onderzoeken naar aanleiding van de ziekmeldingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigt dat appellant op de in geding zijnde data terecht geschikt werd geacht voor de aan de EZWb-beoordeling ten grondslag gelegde functies. De hoger beroepen van appellant worden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

20 786 ZW, 20/785 ZW, 20/790 ZW, 20/788 ZW

Datum uitspraak: 10 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2020, 17/1542 (aangevallen uitspraak 1), 17/3099 (aangevallen uitspraak 2), 17/3100 (aangevallen uitspraak 3) en 17/4097 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 19/4050 ZW, via beeldbellen plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Geldof. Nadien zijn de zaken gesplitst en is in de zaak 19/4050 ZW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur op een betonmixer. Op 9 juli 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische- en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2016. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 8 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als vrachtwagenchauffeur op een betonmixer, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 12 augustus 2019 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad, dit is geregistreerd onder zaaknummer 19/4050 ZW. Bij uitspraak van heden heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 8 augustus 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 27 oktober 2016, met ingang van 26 oktober 2016, opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische- en fysieke klachten. In verband hiermee heeft hij op 6 december 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 oktober 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker, wikkelaar en samensteller kunststof- en rubberindustrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2016 (primair besluit 1) vastgesteld dat appellant per 26 oktober 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2017 ten grondslag. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 8 december 2016 – vanuit de WW – opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische- en fysieke klachten. In verband hiermee heeft hij op 17 januari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
8 december 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker, wikkelaar en samensteller kunststof- en rubberindustrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2017 vastgesteld dat appellant per
8 december 2016 geen recht heeft op ziekengeld (primair besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 21 april 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2017 ten grondslag. Tegen bestreden besluit 2 heeft appellant eveneens beroep ingesteld.
1.5.
Appellant heeft zich vanuit de WW opnieuw met toegenomen klachten ziekgemeld per 23 januari 2017. In verband hiermee heeft hij op 29 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 januari 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
29 maart 2017 vastgesteld dat appellant per 23 januari 2017 geen recht heeft op ziekengeld (primair besluit 3). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2017 ten grondslag. Ook tegen bestreden besluit 3 heeft appellant beroep ingesteld.
1.6.
Appellant heeft zich opnieuw vanuit de WW met toegenomen klachten ziekgemeld per
3 april 2017. In verband hiermee heeft hij op 9 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 april 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
9 mei 2017 vastgesteld dat appellant per 3 april 2017 geen recht heeft op ziekengeld. Appellant heeft, op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht en met instemming van het Uwv, rechtstreeks beroep ingesteld tegen dit besluit (bestreden besluit 4).
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank samengevat overwogen dat uit de stellingen van appellant niet kan worden afgeleid dat hij op de verschillende data in geding meer beperkt was dan op 8 augustus 2016. De rechtbank heeft daarin dan ook geen aanleiding gezien het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), mede in reactie op de nader ingediende medische informatie van de huisarts en medisch adviseur/verzekeringsarts J.M. Fokke, voldoende gemotiveerd uiteen hebben gezet waarom geen aanleiding wordt gezien een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant in te nemen. Over de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 12 augustus 2019 in de zaak 19/4050 ZW, overwogen dat de in die zaak benoemde onafhankelijke deskundigen geen reden hebben gezien om voor appellant een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om daar in de onderhavige zaken anders over te denken.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant in essentie gelijke gronden ingediend. Samengevat stelt hij zich op het standpunt dat zijn beperkingen als gevolg van zijn psychische- en lichamelijk klachten door de artsen van het Uwv zijn onderschat en hij voelt zich in dit standpunt gesteund door medisch adviseur/verzekeringsarts Fokke. De rechtbank heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het standpunt van de verzekeringsartsen en de in de EZWb zaak 19/4050 ZW eerder door haar benoemde deskundigen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om (voltijds) werkzaam te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeken naar aanleiding van de ziekmeldingen zorgvuldig zijn en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Aan iedere nieuwe ziekmelding van appellant ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij steeds op basis van eigen onderzoek door de verzekeringsarts is vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Terecht heeft de rechtbank gewezen op de door haar in de EZWb zaak ingeschakelde deskundigen. Verzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft in zijn rapport van 1 februari 2018 vastgesteld dat er geen aanleiding is om de FML van 30 mei 2016 bij te stellen en dat de gezondheidstoestand van appellant op dat moment niet wezenlijk verschilde van de toestand van appellant op 8 augustus 2016. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken dat sprake is van een (sterk) wisselende medische toestand van appellant, is er geen aanleiding om aan te nemen dat op de hier in geding zijnde data, die allen liggen in de periode tussen 8 augustus 2016 en 1 februari 2018 sprake is van toegenomen beperkingen. Appellant is op de in geding zijnde data dan ook terecht geschikt geacht voor de aan de EZWbbeoordeling ten grondslag gelegde functies.
5. Overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier