ECLI:NL:CRVB:2021:1410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/1037 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich per 2 oktober 2014 ziek had gemeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante niet hadden onderschat en dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat zij niet geschikt was voor de functie van wikkelaar. Appellante had aangevoerd dat haar medische situatie niet correct was beoordeeld en dat zij ernstige functionele beperkingen had. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellante op de datum in geding, 23 maart 2017, geschikt was voor de maatgevende arbeid. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van wikkelaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1037 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 februari 2019, 17/3710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur. Per 2 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de conclusies van deze onderzoeken heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 7 juli 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als taxichauffeur, maar wel tot het vervullen van andere passende functies. Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 29 augustus 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij een besluit van 18 november 2016 ongegrond verklaard. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen bij appellante vastgesteld en deze vastgelegd in een FML van 4 november 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze FML een gewijzigde functieselectie gemaakt en vastgesteld dat appellante nog steeds meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellante naar aanleiding van een ziekmelding op 28 september 2016 wegens toegenomen klachten van de rug, handklachten en in verband met een ophanden zijnde gastric bypass operatie met ingang van 28 december 2016 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Op 9 maart 2017 is appellante verschenen op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante met ingang van 23 maart 2017 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, te weten één van de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies, de functie wikkelaar. Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 23 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van fibromyalgie, beginnende artrose aan de handen, een aanpassingsstoornis, obesitas, astma en slaapapneu. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de door appellante in beroep overgelegde informatie, waaronder een behandelplan van de GGZ van 19 februari 2018, informatie van haar huisarts en een rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van Eijk van Triage van 24 april 2018, inzichtelijk uiteengezet waarom deze informatie geen aanleiding geeft tot meer beperkingen behalve dan de extra beperkingen voor persoonlijk risico en vervoer in verband met duizeligheidsklachten. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de psychische problematiek van appellante en de ADHD. Voor de hand- en vingerklachten en de overige bewegingsklachten, die volgens appellante berusten op fibromyalgie, ontbreekt een objectief medische oorzaak. Ook kan in de informatie van de huisarts geen onderbouwing gevonden worden voor de aandoening CVS. Nu de TVB2-functies geen belasting kennen ten aanzien van persoonlijk risico en autorijden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat appellante geschikt te achten is voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante terecht beëindigd per 23 maart 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar rapporten van 4 november 2018, 24 maart 2019, 18 april 2019 en 17 augustus 2020 van cardiologen van Stichting Cardiozorg aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv en haar behandelaars haar medische problematiek niet juist hebben beoordeeld en dat bij haar sprake is van een ernstige vorm van CVS/ME en POTS met functionele beperkingen en dat zij aangewezen is op een rolstoel. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv naar aanleiding van de rapporten van Stichting Cardiozorg in een andere procedure tot het inzicht is gekomen dat zij per 5 februari 2018 voor de ZW geaccepteerd dient te worden. Appellante heeft uiteengezet dat haar situatie op de datum in geding niet anders was dan in februari 2018 en dat het Uwv haar met ingang van 23 maart 2017 eveneens in aanmerking had moeten brengen voor een ZW-uitkering. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het niet inzichtelijk en controleerbaar maken van het CBBS en dan met name het alleen maar vermelden van functienummers, in strijd is met het beginsel van de equality of arms als neergelegd in artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij een EZWb of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 23 maart 2017, hebben onderschat. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden in grote lijnen onderschreven. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellante op de datum in geding weliswaar nog restklachten ondervindt van de gastric bypass operatie, maar weer voldoende hersteld is om de functie van wikkelaar te verrichten die geselecteerd is in het kader van de TVB2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante is belastbaar voor lichte arbeid. Over de in bezwaar naar voren gebrachte vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat deze kunnen passen bij fibromyalgie of de snelle gewichtsreductie, maar dat de vermoeidheid niet dusdanig is dat appellante geen acht uur per dag zou kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar onderzoek geen angstklachten waargenomen of aanwijzingen gevonden voor een verergering van het psychisch ziektebeeld. De functie van wikkelaar, kent verder geen belastingen voor persoonlijk risico en autorijden, de aspecten waarvoor appellante in beroep aanvullend beperkt is geacht in verband met duizeligheidsklachten.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de door haar ingebrachte rapporten van Stichting Cardiozorg heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 augustus 2020 inzichtelijk toegelicht dat de rapporten van Stichting Cardiozorg geen gegevens bevatten die zien op de datum in geding, 23 maart 2017. Cardioloog C.M.C. van Campen van Stichting Cardiozorg heeft in haar rapport van 24 maart 2019 gesteld dat de door haar vastgestelde meetbare afwijkingen in 2018 (het moment waarop appellante bij Stichting Cardiozorg onder de aandacht kwam), ook in 2017 meetbaar zouden zijn geweest indien toen onderzoek zou zijn gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er echter terecht op gewezen dat daarvoor een onderbouwing op basis van objectieve gegevens van andere behandelaars ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het beeld dat van appellante geschetst wordt in de medische informatie van de behandelend sector die in bezwaar beschikbaar was, niet overeenkomt met de visie zoals verwoord door Cardiozorg. De reden om appellante in februari 2018 wel meer beperkt te achten en een urenbeperkingen aan te nemen, vindt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn grond in de combinatie van de verschillende fysieke en psychische aandoeningen en het beloop daarvan. Appellante is begin 2018 weer in behandeling gekomen bij de GGZ wegens complexe PTSS en mogelijk persoonlijkheidsproblematiek. Later is er ook sprake van een gecompliceerd beloop van cholecystectomie waarvoor appellante langdurig is opgenomen. In wat appellante onder verwijzing naar het latere rapport van 17 augustus 2020 van Stichting Cardiozorg hiertegen naar voren heeft gebracht, worden geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij de in het rapport van Stichting Cardiozorg aangehaalde vragenlijsten voor 2017 en 2018 in september 2018, voorafgaand aan het onderzoek door Stichting Cardiozorg, heeft ingevuld, wat dus ver na de datum in geding is. Dit terwijl uit de gedingstukken ook naar voren komt dat de medische situatie van appellante in de tussentijd is verslechterd. De bevindingen uit deze vragenlijsten worden, zoals hiervoor reeds is gememoreerd, niet onderbouwd door andere medische gegevens. Appellante heeft ter zitting verder verklaard sedert haar vierentwintigste vermoeidheidsklachten te ondervinden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante eerst op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 mei 2017, dus na de datum in geding, naar voren heeft gebracht erg vermoeid te zijn, regelmatig te moeten liggen en ook niet meer te zwemmen, omdat dit te vermoeiend is en door de duizeligheid te beangstigend. In de rapporten van de verzekeringsartsen van 31 oktober 2016 en 9 maart 2017 staan pijnklachten en niet vermoeidheidsklachten op de voorgrond. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er eerst na de datum in geding een verandering in de belastbaarheid vanwege de vermoeidheidsklachten is opgetreden, is hiermee in overeenstemming.
4.4.
Er zijn ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van wikkelaar.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling wordt overwogen dat appellante niet gevolgd wordt in haar betoog dat het niet inzichtelijk en controleerbaar maken van het CBBS en met name het alleen vermelden van functienummers in strijd is met het vereiste van de equality of arms als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daartoe wordt verwezen naar overweging 4.3 van de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737). Daarin heeft de Raad geoordeeld dat betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten en dat om die reden van strijd met het vereiste van de equality of arms geen sprake is.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) B.V.K. de Louw