ECLI:NL:CRVB:2021:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
19/223 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 8 november 2014 ziek meldde met rugklachten, had eerder een ZW-uitkering die per 10 september 2016 werd beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Na een nieuwe ziekmelding in 2017, concludeerde het Uwv dat appellante per 16 februari 2018 weer geschikt was voor diverse functies, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten niet serieus werden genomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 223 ZW

Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2018, 18/3624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellante is samen met haar partner, [naam partner] , verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende niveau 2. Op 8 november 2014 heeft zij zich bij haar werkgever ziek gemeld met rugklachten. Per 31 oktober 2015 is haar dienstverband beëindigd.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2016 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante per 10 september 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als helpende niveau 2, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft aan appellante per 10 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 12 december 2017 opnieuw ziek gemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft zij op 15 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 16 februari 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van documentalist, dienstindeler, medewerker documentatie/informatie voorziening en bestucker/wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 16 februari 2018 volgens de ZW weer geschikt is om haar werk te doen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 april 2018 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van de arts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de door appellante gestelde (pijn)klachten. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellante geschikt is om haar eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze arts. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die hiervoor aanknopingspunten biedt. Ten slotte heeft de rechtbank opgemerkt dat de pijnklachten van appellante door de artsen van het Uwv serieus zijn genomen in die zin dat er in de loop van de tijd bij herhaling aandacht aan is besteed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht overwogen dat slechts met medisch objectiveerbare beperkingen en niet met de subjectieve klachtbeleving van appellante rekening kan worden gehouden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv hebben haar niet serieus genomen en hebben onvoldoende naar haar geluisterd. Verder is zij door de artsen van het Uwv onheus bejegend. Ook is door de artsen geen navraag gedaan naar haar recente situatie en medicijngebruik. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij door de ernstige pijn, die het gevolg is van haar rugklachten, geen arbeid kan verrichten. Appellante heeft ook te kennen gegeven dat zij op 7 november 2018 is aangereden, waarna de rugklachten zijn verergerd. Appellante heeft een brief van haar huisarts van 20 december 2018 met het beroepschrift meegestuurd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2020 in het geding gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is de vraag of appellante per de datum in geding, zijnde 16 februari 2018, geschikt is voor één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Dit betekent dat als zich na die datum relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de medische situatie van appellante, daarmee in deze procedure geen rekening kan worden gehouden. Het ongeval van appellante op 7 november 2018 en de wijziging van haar medicatie kunnen in deze procedure dan ook niet tot een ander oordeel over haar arbeidsongeschiktheid op 16 februari 2018 leiden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellante gezien op het spreekuur. Daarna heeft een arts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. De arts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond, lichamelijk en psychisch onderzoek uitgevoerd en de door appellante ingebrachte informatie van de medisch specialist bij de beoordeling betrokken. In hoger beroep heeft deze arts gereageerd op de beroepsgronden en de door appellante in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv klachten of relevante informatie hebben gemist dan wel geen goed beeld hadden van de medische situatie van appellante. Het door appellante opgegeven medicatiegebruik op de datum in geding komt in grote lijnen overeen met wat de arts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 april 2018 heeft vermeld. Ook de door appellante vermelde klachten komen hierin terug. Dat appellante door de artsen van het Uwv onheus is bejegend, blijkt ook niet uit de rapporten van deze artsen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 april 2018 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante per 16 februari 2018 weer geschikt is voor één van de bij de EWZb geselecteerde functies. Daarbij heeft hij onder andere overwogen dat er geen geobjectiveerde verandering in de medische situatie van appellante heeft plaatsgevonden ten opzichte van de EZWb. Daarnaast is er volgens de orthopeed geen medische verklaring voor de mate van de door appellante ervaren pijnklachten en geeft ook de MRI uit 2017 deze verklaring niet. Volgens de arts bezwaar en beroep spelen diverse niet-medische factoren een rol, waarvan bekend is dat zij een negatieve uitwerking hebben op de mate van klachtenervaring. Ook is het herstelgedrag van appellante matig. Ook is overwogen dat de geselecteerde functies fysiek licht van aard zijn, waarbij rekening is gehouden met de beperkte rug belasting van appellante. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken, waaronder de verwijsbrief van de huisarts, doen niet twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arts bezwaar en beroep. Met het rapport van 28 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de medische stukken gereageerd. Deze stukken bevestigen volgens de arts het op de datum in geding al bekende medische beeld van de rugklachten. Uit de brieven blijkt niet dat sprake is van een ernstigere medische situatie dan waar eerder van uit werd gegaan, of van ernstigere beperkingen. Uit de brieven blijkt volgens de arts wel dat op medisch gebied bij herhaaldelijke beoordeling door verschillende behandelaars onvoldoende medisch substraat voor de ernst van de klachten wordt geobjectiveerd. Over het medicatiegebruik wordt nog opgemerkt dat dit reeds tijdens de primaire beoordeling en de bezwaarprocedure bekend was en dat bij de EZWb wegens het medicatiegebruik al rekening is gehouden met een mogelijk verminderd reactievermogen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanknopingspunten om de conclusies van de arts bezwaar en beroep niet te volgen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis