ECLI:NL:CRVB:2021:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
18/4695 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering per 17 juli 2017 en de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank had de beroepen van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de ZW-uitkering. Appellante had zich op 31 augustus 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 30 november 2015 een ZW-uitkering. De Raad concludeerde dat appellante per 17 juli 2017 hersteld was en dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat de wachttijd niet was vervuld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische situatie van appellante niet was verslechterd en dat de verzekeringsartsen geen aanleiding hadden gezien voor verdergaande beperkingen. De uitspraak bevestigde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de afwijzing van de WIA-aanvraag terecht waren.

Uitspraak

18.4695 ZW, 18/4696 WIA, 18/4697 ZW

Datum uitspraak: 10 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juli 2018, 18/355, 18/356 en 18/1649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellante en haar gemachtigde hebben niet deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als gastvrouw voor gemiddeld 23,72 uur per week. Het dienstverband is op 1 juni 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 31 augustus 2015 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is met ingang van 30 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 23 mei 2017 heeft appellante in het kader van (onder meer) een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Om deze reden heeft het Uwv bij besluit van
16 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 17 juli 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 16 juni 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 28 augustus 2017 afgewezen, omdat de wachttijd niet is vervuld. Bij afzonderlijk besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Vanuit een situatie van werkloosheid heeft appellante zich per 17 augustus 2017 ziekgemeld. Vanaf 16 november 2017 ontvangt appellante ziekengeld. Appellante heeft op
27 december 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 27 december 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2017 de ZW-uitkering van appellante per 27 december 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de drie bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit I overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is. De verzekeringsartsen hebben toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom voor appellante geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen de depressieve klachten hebben onderschat en ook met de chronische pijnklachten, hoge bloeddruk en gal- en nierstenen van appellante is voldoende rekening gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering per 17 juli 2017 terecht beëindigd. Gelet op deze hersteldmelding volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante de wachttijd voor de WIA niet heeft volgemaakt. Aan appellante is terecht geen WIA-uitkering toegekend. Met betrekking tot bestreden besluit III volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat ten opzichte van de eerdere ZW-beoordeling geen sprake is van een verslechterde medische situatie. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante per 27 december 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen aandacht hebben geschonken aan de depressieve klachten. Appellante heeft al vele jaren last van artrose en zij is in de loop der jaren al drie keer aan haar knieën geopereerd. Appellante heeft pijnklachten in al haar gewrichten en dit neemt ieder jaar toe. Volgens appellante is het door de verzekeringsartsen aan de hand van het dossier niet te beoordelen in welke mate zij pijnklachten heeft aangezien zij die pijnklachten zelf niet kunnen voelen. Verder blijkt volgens appellante uit de medische informatie wel degelijk dat zij in verband met gal- en nierstenen klachten heeft. Ten aanzien van de ziekmelding per 17 augustus 2017 stelt appellante dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek heeft verricht en er geen nieuwe informatie is opgevraagd bij de behandelende sector.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hersteldverklaring per 17 juli 2017
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. Eveneens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts is bekend met de klachten van appellante aan onder meer haar bewegingsapparaat, nierfunctie en psychische klachten. Voor de uitgebreide klachten van appellante heeft hij geen afdoende verklaring gevonden in de beschikbare medische gegevens, waaronder de door hem opgevraagde informatie bij de huisarts, de internist-nefroloog en de MDL-arts. Zo is bijvoorbeeld geen sprake van een hernia of artrose op uitgebreide schaal en vormen ook de galstenen geen medisch objectieve onderbouwing voor de door appellante gestelde beperkingen. Evenmin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanknopingspunten gezien voor de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis, zodat geen reden wordt gezien om voor appellante verdergaande beperkingen aan te nemen. Dit goed gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar medische haar klachten ten volle kunnen onderbouwen. Ook anderszins is niet gebleken dat de FML van 15 juni 2017 geen juiste weergave is van haar belastbaarheid. Appellante wordt dan ook alleen beperkt geacht voor fysiek zwaar werk en werk dat psychisch belastend is.
4.3.
De voor appellante gevonden functies sluiten hierbij aan. Deze functies worden dan ook in medisch opzicht voor appellante geschikt geacht. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante per 17 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Wachttijd WIA
4.4.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op
toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en
na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 31 augustus 2015 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het recht op ziekengeld per 17 juli 2017 terecht is beëindigd. Zoals ter zitting namens het Uwv is benadrukt volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2017 dat tussen de hersteldmelding per 17 juli 2017 en het einde van de wachttijd de medische situatie van appellante niet is gewijzigd. Ook is niet gebleken dat appellante zich binnen vier weken na die hersteldverklaring opnieuw heeft ziekgemeld. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een voltooide wachttijd, zodat het Uwv terecht een WIA-uitkering per 28 augustus 2017 heeft geweigerd.
Hersteldverklaring per 27 december 2017
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Zij heeft appellante niet gevolgd in haar stelling over het achterwege blijven van een lichamelijk onderzoek van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de hersteldmelding per 27 december 2017 niet opnieuw informatie heeft opgevraagd bij de behandelende sector leidt niet tot een ander oordeel. Er was voldoende (recente) informatie van de behandelaars van appellante beschikbaar en appellante heeft onvoldoende onderbouwd wat de toegevoegde waarde is als bij deze behandelaars opnieuw om informatie wordt verzocht.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met al de door appellante gestelde klachten. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat van een toename van de beperkingen ten opzichte van de eerdere hersteldmelding per 17 juli 2017 geen sprake is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv gevolgd. Appellante wordt per 27 december 2017 in staat geacht om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft niet met nieuwe medische gegevens, dan wel anderszins, onderbouwd dat dit voor haar niet mogelijk is.
4.9.
Het door appellante overgelegde besluit van de gemeente [gemeente] van
9 april 2021 in het kader van de Participatiewet en de daaraan ten grondslag liggende rapportages van een medisch adviseur en register-arbeidsdeskundige doen geen afbreuk aan de juistheid van voormelde beoordelingen. Deze stukken hebben namelijk betrekking op de medische situatie van appellante van begin 2021 en dat is geruime tijd na de data hier in geding. Ook de door appellante overgelegde nieuwsberichten over het Uwv kunnen haar stellingen niet onderbouwen reeds omdat ze geen betrekking hebben op de specifieke medische situatie van appellante.
4.10.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordelingen, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.11.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak waarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.A.M. Chevalier