ECLI:NL:CRVB:2021:139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
18/5548 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 6 februari 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 4 september 2017, omdat appellante weer geschikt werd geacht voor andere functies. Tevens werd de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen en dat de medische onderzoeken niet zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op zorgvuldige wijze had gehandeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de besluiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend onderbouwd dat de ingebrachte informatie van GGZ en het medicatieoverzicht geen aanleiding gaven om het standpunt van het Uwv te wijzigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering werden als terecht beoordeeld, omdat appellante niet voldeed aan de wachttijd en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.

Uitspraak

18.5548 ZW

Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 september 2018, 17/7780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker. Op 6 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante ingaande 29 mei 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2015 de ZW-uitkering van appellante per 17 augustus 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als orderpicker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante per 17 augustus 2015 voortgezet. Appellante heeft zich op 6 oktober 2015 opnieuw ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterheup. Het Uwv heeft appelante bij besluit van 21 december 2015 een ZW-uitkering toegekend. Op 11 juli 2017 heeft appellante aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. In verband hiermee heeft zij op 26 juli 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2017 en haar, na overleg met een arbeidsdeskundige van het Uwv, per 4 september 2017 geschikt geacht voor de functies van magazijnmedewerker, productiemedewerker en wasserijmedewerker, die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante per 4 september 2017 beëindigd. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 3 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet over een periode van 104 weken recht heeft gehad op een ZW‑uitkering. De bezwaren van appellante tegen deze twee besluiten van 31 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze plaats heeft gevonden. Beide artsen van het Uwv hebben het dossier van appellante, waaronder informatie van behandelaars, bestudeerd en een lichamelijk- en een psychisch onderzoek bij haar verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij ook de longen van appellante heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte daarmee over voldoende inzicht in de medische situatie van appellante op de data in geding, 4 september 2017 en 3 oktober 2017. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten en de door haar gebruikte medicatie. De rechtbank heeft erop gewezen dat de subjectieve klachtenbeleving niet beslissend is bij de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen en geoordeeld dat bij het opstellen van de FML rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom de informatie van de apotheek en de huisarts, die appellante in beroep heeft overgelegd, geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft dit onderschreven en is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd waar zij in het journaal van de huisarts, de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de informatie van de fysiotherapeut geen aanleiding heeft gezien om het ingenomen standpunt te wijzigen. Dat appellante last heeft van bijwerkingen van de gebruikte medicatie wordt niet ondersteund door concrete, objectief medische gegevens. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de beperkingen van appellante op de data in geding met de FML van 9 augustus 2017 zijn onderschat. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd waarom appellante per 4 september 2017 geschikt is om haar arbeid te verrichten. Tevens is niet in geschil dat de wachttijd voor het recht op een WIA-uitkering op 6 oktober 2015 is aangevangen en op 3 oktober 2017 is geëindigd. De beperkingen van appellante zijn tussen 4 september 2017 en 3 oktober 2017 niet toegenomen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante per 4 september 2017 terecht beëindigd en per 3 oktober 2017 terecht een WIA-uitkering geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de psychische beperkingen, waar zij al jaren last van heeft en waarvoor zij vooralsnog onder behandeling is, zijn onderschat. Zij heeft in dit verband een verklaring van GGZ overgelegd. Appellante heeft geen goede nachtrust, waardoor zij zich vermoeid voelt en piekert. Zij heeft tevens een medicatieoverzicht overgelegd en aangevoerd dat haar medicatie ernstige bijwerkingen geeft. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor haar lichamelijke klachten. Door haar klachten zijn de geselecteerde functies te zwaar voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2020 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 4 september 2017 weer geschikt is voor ten minste een van de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. Daarnaast is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 3 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij niet aan de voorgeschreven wachttijd voldoet.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank, over de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een WIA-uitkering ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.5.
Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met haar reactie van 22 januari 2020 overtuigend heeft onderbouwd dat de ingebrachte informatie van GGZ en het medicatieoverzicht geen aanleiding geven om terug te komen van het ingenomen standpunt.
5. De overwegingen in 4.3, 4.4 en 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland