ECLI:NL:CRVB:2021:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
18/271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene recht heeft op een Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) op grond van de Wet WIA. De betrokkene, die sinds 1 juli 2002 werkzaam was bij Stichting [naam stichting] als medewerker [naam functie], meldde zich op 31 oktober 2014 ziek met psychische klachten. Het Uwv had in 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat de betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank baseerde haar oordeel op rapportages van verschillende medische professionals, die bevestigden dat de behandeling van de betrokkene gericht was op stabilisatie en behoud van mogelijkheden, en niet op verbetering. Het Uwv voerde in hoger beroep aan dat de situatie van de betrokkene niet duurzaam was, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van het Uwv niet voldoende waren om de eerdere uitspraak van de rechtbank te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de betrokkene recht heeft op een IVA-uitkering, omdat de medische informatie aantoont dat er geen wezenlijke verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 1.068,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.

Uitspraak

18/271 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 december 2017, 17/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Aberkrom een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. Aberkrom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 1 juli 2002 werkzaam bij Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] als medewerker [naam functie] voor in totaal 31 uur per week. Met ingang van
31 oktober 2014 heeft betrokkene zich ziekgemeld met psychische klachten. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat de verwachting is dat de recente medische problematiek op lange termijn wezenlijk zal verbeteren. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv aan betrokkene vanaf 28 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 28 oktober 2016 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek in zijn rapport van 8 maart 2017 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan geen medische redenen om duurzame arbeidsbeperkingen aan te nemen. Hij verwacht een verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 28 oktober 2016 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van de datum in geding, 28 oktober 2016, recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) op grond van de Wet WIA.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kan worden beschouwd op de datum in geding. Gelet op de bevindingen van psycholoog drs. M.G.W.J. Mooijman in haar rapport van het arbeidspsychologisch assessment van 2 mei 2016, van bedrijfsarts M. Ketel in zijn rapport van 8 augustus 2016 en van de behandelend psychiater N.J. de Mooij in zijn brieven van
7 juli 2016 en 9 februari 2017 kan de rechtbank de verzekeringsarts niet volgen in haar standpunt dat het de verwachting is dat bepaalde en recente medische problematiek op lange termijn wezenlijk zal verbeteren en hierdoor de functionele mogelijkheden op de langere termijn kunnen toenemen. Ook kan de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet volgen in zijn conclusie dat, als betrokkene tot rust gekomen is en een zekere (mentale) stabiliteit bereikt heeft en als de fysieke problematiek adequaat behandeld is, een verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar aangenomen mag worden.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij betrokkene sprake van de situatie waarin verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. De verzekeringsartsen hebben de bevindingen van Mooijman en De Mooij onvoldoende dan wel op onjuiste wijze betrokken bij hun overwegingen en geen dan wel onvoldoende aandacht besteed aan de diverse therapiepogingen die in het verleden zijn ondernomen en die niet geleid hebben tot een noemenswaardige structurele verbetering van de mentale stabiliteit van betrokkene. De behandeling die betrokkene ondergaat, is alleen gericht op stabilisatie en behoud van mogelijkheden.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt dat op de datum in geding bij betrokkene geen sprake is van duurzaamheid van de situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ gehandhaafd. Ter motivering van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2018. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het toestandsbeeld zoals De Mooij dat beschrijft, beschouwd kan worden als medische eindtoestand. Behandeling is ondersteunend en zal geen verdere verbetering van het functioneren en de belastbaarheid opleveren. Dit toestandsbeeld in samenhang met alle dossiergegevens rechtvaardigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep arbeidsgeschiktheid voor passende, eenvoudige en niet stresserende werkzaamheden voor ongeveer 20 uur per week.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene op en na 28 oktober 2016 als duurzaam is aan te merken zodat zij per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.2.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader), te hanteren. De Raad heeft dat beoordelingskader niet in strijd geacht met artikel 4 van de Wet WIA. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). In deze uitspraak is overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts geldt dat, als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend moet worden onderbouwd. Uit het beoordelingskader vloeit ook voort dat, als volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen voor het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om voor het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet volledig en duurzaam is.
4.3
Wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene op en na 28 oktober 2016 niet duurzaam is. Uit de medische informatie over betrokkene volgt dat de behandeling die zij ondergaat alleen gericht is op stabilisatie en behoud van mogelijkheden. De rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2018 kan daaraan niet afdoen. Zo stelt hij dat het toestandsbeeld van betrokkene zoals geschetst door psychiater De Mooij in samenhang met alle dossiergegevens arbeidsgeschiktheid rechtvaardigt, maar maakt hij nog steeds niet inzichtelijk waarop deze verwachting gebaseerd is. De enkele verwijzing naar alle dossiergegevens kan niet worden aangemerkt als een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij betrokkene aan de orde zijn, zeker omdat van die dossiergegevens ook de rapportages van psycholoog Mooijman en bedrijfsarts Ketel deel uitmaken. Mooijman en Ketel concluderen net als De Mooij dat de behandeling van betrokkene ondersteunend van aard is en gericht is op behoud van de huidige toestand. Uit de hiervoor vermelde rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet waarop hij zijn standpunt baseert dat de behandeling die betrokkene ondergaat, zal leiden tot een wezenlijke verbetering van de belastbaarheid van betrokkene. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven.
4.4
Uit overweging 4.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
5.2
Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.068,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland