ECLI:NL:CRVB:2021:1359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/4466 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake proceskostenvergoeding en griffierecht in ambtenarenrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het verzoek van appellante, een ambtenaar, afgewezen om de korpschef van politie te veroordelen in de proceskosten die zij had gemaakt en om het griffierecht te vergoeden. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de korpschef niet aan het beroep van appellante was tegemoetgekomen. Appellante was met ingang van 1 januari 2017 geplaatst in de door haar geambieerde functie, wat betekende dat de korpschef grotendeels aan haar verzoek had voldaan. De Raad stelde vast dat de enkele omstandigheid dat het besluit van de korpschef op een andere rechtsgrond was gebaseerd, geen bijzondere omstandigheid vormde die een uitzondering op de regel van proceskostenvergoeding rechtvaardigde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en kende appellante een proceskostenvergoeding toe van € 534,- en bepaalde dat de korpschef het in beroep betaalde griffierecht van € 168,- moest vergoeden. Daarnaast werd de korpschef ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 534,-. De totale vergoeding voor de korpschef kwam daarmee op € 1.068,- voor de proceskosten en € 427,- voor het griffierecht.

Uitspraak

19.4466 AW

Datum uitspraak: 3 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2019, 17/6920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De korpschef heeft bij besluit van 10 juni 2016 appellante met ingang van 1 juli 2016
geplaatst in de functie [functie] A, gewaardeerd op schaal 9, bij de eenheid [eenheid] , Dienst [Dienst] .
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 10 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2017 heeft de korpschef appellante, in verband
met haar specifieke situatie met ingang van 1 januari 2017 geplaatst in de door haar geambieerde functie van [functie] B, gewaardeerd op schaal 10, [afdeling], bij de eenheid [eenheid] , op basis van artikel 65, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Daarbij is appellante verzocht om zo spoedig mogelijk de navolgende, lopende procedures in te trekken dan wel stop te zetten:
- de RAAF-aanvraag;
- het verzoek om plaatsing op de functie [functie] B op grond van de regeling langdurig TTW/waarnemen;
- het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit.
1.4.
Op 11 oktober 2018 heeft de gemachtigde van appellante het beroep tegen het bestreden
besluit ingetrokken. Omdat appellante met het besluit van 20 december 2017 grotendeels aan het ingestelde beroep is tegemoetgekomen, heeft zij daarbij gelijktijdig verzocht om vergoeding van de proceskosten, als bedoeld in artikel 8:75a, van de Awb. De korpschef heeft op 20 november 2018 een afwijzende reactie gegeven op dit verzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om de korpschef te veroordelen in de proceskosten afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep in de onderhavige procedure was gericht tegen een besluit in het kader van de personele reorganisatie Politiewet 2012. Het besluit van 20 december 2017 heeft een andere rechtsgrond, namelijk artikel 65, van het Barp. Deze omstandigheid maakt naar het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden geconcludeerd dat de korpschef aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen. Omdat de korpschef niet aan het beroep is tegemoetgekomen is hij evenmin gehouden om het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het geschil betreft uitsluitend nog de vraag of de rechtbank met juistheid het verzoek van appellante heeft afgewezen om de korpschef te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten en heeft nagelaten te bepalen dat de korpschef het in beroep betaalde griffierecht vergoedt.
4.2.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden (uitspraak van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397).
4.3.
In de aan het beroep voorafgaande procedure over haar plaatsing, heeft appellante zich steeds op het standpunt gesteld dat zij zou moeten worden geplaatst in de functie van [functie] B met ingang van 1 juli 2016. Nu appellante bij het besluit van 20 december 2017 met ingang van 1 januari 2017 is geplaatst in de door haar geambieerde functie van [functie] B, is de korpschef daarmee grotendeels tegemoetgekomen aan het beroep. De enkele omstandigheid dat het besluit van 20 december 2017 op een andere grondslag berust, is geen bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in 4.2. Daarbij acht de Raad van betekenis dat de korpschef in het besluit van 20 december 2017 nadrukkelijk aan appellante heeft verzocht om het onderhavige beroep in te trekken.
4.4.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het verzoek tot veroordeling van de korpschef in de proceskosten van appellante in beroep toewijzen tot een bedrag van € 534,- (1 punt voor indienen beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand en bepalen dat de korpschef aan appellante het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- dient te vergoeden.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 534,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) P.W.J. Hospel