ECLI:NL:CRVB:2021:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
19/4109 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en toerekenbaarheid in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank die zijn beroep tegen een disciplinaire straf van ontslag ongegrond had verklaard. De appellant had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder het niet melden van een hennepkwekerij op zijn perceel en het onderhouden van verboden contacten met een gedetineerde. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de gronden van de appellant in voldoende mate had behandeld en gemotiveerd verworpen. De appellant had in hoger beroep nieuwe medische gegevens overgelegd, maar deze gaven geen inzicht in zijn psychische gesteldheid ten tijde van de verweten gedragingen. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kon worden toegerekend. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan ambtenaren worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit, vooral in functies binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen.

Uitspraak

19.4109 AW

Datum uitspraak: 4 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2019, 18/1995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. de Koning, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. A.J. Verhagen een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Koning. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verhagen en W. Wichers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep
1.2.
Appellant was sinds 1998 in dienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Vanaf 2005 was hij werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [onderdeel 1]. Op 12 en 13 april 2017 is appellant zonder opgaaf van redenen niet verschenen op het werk. Op 13 april 2017 heeft zijn advocaat gemeld dat appellant niet in staat was om op het werk te verschijnen wegens complexe gezinsomstandigheden. Diezelfde dag heeft de officier van justitie aan het Bureau Integriteit van DJI meegedeeld dat appellant was aangehouden in verband met het mogelijk plegen van een strafbaar feit op grond van de Opiumwet.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2017 is appellant vanwege zijn voorlopige hechtenis van rechtswege geschorst op grond van artikel 90 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waarbij is meegedeeld dat het Bureau Integriteit een onderzoek zal starten. Ook is appellant hierbij de toegang tot de dienstgebouwen en terreinen van de DJI ontzegd en is aan appellant het voornemen bekendgemaakt om hem in het belang van de dienst te schorsen op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Nadat appellant hierop zijn zienswijze had gegeven is appellant op 26 april 2017 geschorst in het belang van de dienst.
1.4.
Op 9 juni 2017 heeft het Bureau Integriteit een onderzoeksrapport uitgebracht. Op grond van de onderzoeksbevindingen van dit bureau is op 15 juni 2017 aan appellant het voornemen bekendgemaakt tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het ARAR. Aan appellant is ernstig plichtsverzuim verweten, bestaande uit de volgende gedragingen:
- het bekend zijn met (de verzorging door zijn echtgenote van) een hennepkwekerij in de schuur van zijn woning zonder dit aan zijn leidinggevende te melden;
- het niet melden dat zijn echtgenote criminele contacten onderhield en betrokken was bij het plegen van een strafbaar feit dat zich op zijn perceel afspeelde;
- het onderhouden van een verboden contact met een gedetineerde;
- het niet melden van dat verboden contact aan zijn leidinggevende;
- het niet melden aan zijn leidinggevende van de financiële nood die ontstond nadat zijn echtgenote in 2015 haar baan als manager in de kinderopvang verloor.
1.5.
Appellant heeft op 30 juni 2017 een eerste reactie gegeven op het voornemen en op 5 juli 2017 zijn schriftelijke zienswijze ingediend. Bij brief van 14 juli 2017 is appellant meegedeeld dat de schorsing wordt voortgezet op grond van artikel 91, eerste lid, onder b van het ARAR. Op 18 juli 2017 heeft appellant zijn zienswijze mondeling toegelicht. Bij besluit van 15 augustus 2017 is aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het ARAR. Dit ontslag is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de regels in de Gedragscode DJI over verboden contacten en de meldplicht heeft de rechtbank vastgesteld dat de verweten gedragingen in de kern neerkomen op:
1) de aanwezigheid van een hennepkwekerij op zijn perceel zonder dit bij zijn leidinggevende te melden en
2) het onderhouden van een verboden contact met een gedetineerde zonder daarvan melding te maken.
De rechtbank acht beide gedragingen voldoende vaststaan en mede gelet op de aard van de functie van appellant zonder meer aan te merken als plichtsverzuim. Verder is de rechtbank ervan uitgegaan dat dit handelen aan appellant kan worden toegerekend. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld dat hoewel uit het verhaal van appellant blijkt dat hij het moeilijk heeft gehad – waarbij appellant heeft gewezen op zijn medicijn gebruik, de ontwrichte gezinssituatie, financiële problemen, problemen in de werksituatie en zijn psychische en lichamelijke problemen – dit op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:977) niet van doorslaggevende betekenis is. Appellant moet kunnen aantonen dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien en dus ook niet naar dat inzicht heeft kunnen handelen. De rechtbank constateert vervolgens dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien. Tot slot acht de rechtbank de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. In dat verband is overwogen dat aan een voormalige plaatsvervangend [functie] van een Penitentiaire Inrichting en [naam functie] bij het [onderdeel 2] van DJI, gelet op de aard en het karakter van de functie, hoge eisen mogen worden gesteld aan betrouwbaarheid en integriteit. Met zijn handelwijze heeft appellant het vertrouwen van de minister in hem onherstelbaar beschadigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover is geoordeeld dat zijn handelen hem kan worden toegerekend en dat de straf niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hieraan voegt hij nog het volgende toe.
4.2.
Wat betreft de toerekenbaarheid van de verweten gedragingen heeft appellant in hoger beroep nadere medische gegevens overgelegd, te weten een door de basispsycholoog D. Oerlemans opgesteld onderzoeksverslag van psychodiagnostisch onderzoek en een huisartsenjournaal. Het onderzoeksverslag dat tot stand is gekomen op basis van anamnestische gegevens is opgesteld ten behoeve van de hulpverlening aan appellant en bevat uitsluitend een advies voor zijn behandeling. Uit het onderzoeksverslag komt niet naar voren dat appellant in de periode dat hij de verweten gedragingen heeft begaan buiten staat was de ontoelaatbaarheid van deze gedragingen in te zien, overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Het huisartsenjournaal biedt evenmin inzicht in de psychische gesteldheid van appellant in de hier van belang zijnde periode. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H.C.P. Venema en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk