ECLI:NL:CRVB:2021:1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
21/395 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de herziening van AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van AOW-pensioen aan een betrokkene die samenwoont met mevrouw [naam X]. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene en mevrouw [naam X] in de periode van juli 2014 tot en met juni 2017 een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat betrokkene recht had op een AOW-pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder een te hoog AOW-pensioen toegekend aan betrokkene, omdat hij ten onrechte als ongehuwde pensioengerechtigde was aangemerkt. De Raad heeft het beroep van betrokkene op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat het besluit van de Svb leidde tot een ongeoorloofde inmenging in zijn privéleven.

De Svb had het AOW-pensioen van betrokkene herzien en terugvordering ingesteld voor het teveel betaalde bedrag. De Raad oordeelde dat de Svb zijn beleid correct had toegepast en dat de herziening met terugwerkende kracht niet kennelijk onredelijk was. De Raad heeft de argumenten van betrokkene over de toepassing van socialezekerheidsregelingen in andere EU-landen verworpen, en geconcludeerd dat de Svb de herziening van het AOW-pensioen terecht had doorgevoerd. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene werd niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21.395 AOW, 21/1369 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2018, 18/2728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juni 2021
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Aan dit hoger beroep is registratienummer 19/371 AOW toegekend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tijdig incidenteel hoger beroep is ingesteld. Aan dit incidenteel hoger beroep is registratienummer 21/395 AOW toegekend.
De Raad heeft in het kader van zijn vooronderzoek vragen gesteld aan de Svb.
In een brief van 8 april 2021 heeft de Svb zijn hoger beroep ingetrokken onder verwijzing naar een nieuwe beslissing op bezwaar van 7 april 2021. Betrokkene heeft hierop te kennen gegeven dat hij zijn incidenteel hoger beroep handhaaft en dat hij zich niet kan verenigen met de nieuwe beslissing op bezwaar. Aan deze beroepsprocedure is registratienummer 21/1369 AOW toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Betrokkene is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren op [geboortedatum 1] 1946 en heeft op 3 november 2010 bij de Svb pensioen aangevraagd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft betrokkene opgegeven dat hij ongehuwd samenwoont met mevrouw [naam X] en dat mevrouw [naam X], die geboren is op [geboortedatum 2] 1954, een inkomen uit arbeid heeft van meer dan € 1.400,- per maand. Betrokkene heeft de Svb verzocht om zijn pensioen over te maken naar een en/of-rekening die op naam staat van betrokkene en mevrouw [naam X].
1.2.
Vervolgens heeft de Svb in zijn besluit van 26 november 2010 vanaf [geboortedatum 1] 2011 AOWpensioen aan betrokkene toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
1.3.
In zijn besluit van 8 december 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van betrokkene herzien, in die zin dat dit AOW-pensioen vanaf l april 2011 is verlaagd tot een AOWpensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde, omdat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [naam X]. Verder heeft de Svb vastgesteld dat over de periode [geboortedatum 1] 2011 tot en met 30 juni 2017 aan betrokkene € 26.951,46 te veel is uitbetaald. Dit bedrag is met een besluit van eveneens 8 december 2017 van betrokkene teruggevorderd.
1.4.
Betrokkene heeft tegen de besluiten van 8 december 2017 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb in zijn besluit van 5 juni 2018 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Daartegen heeft betrokkene beroep ingesteld.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dit besluit gedeeltelijk vernietigd en aan de Svb opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen. Daarbij is bepaald dat de Svb bedragen die tussen [geboortedatum 1] 2011 en 8 december 2012 aan betrokkene zijn uitbetaald niet meer mag terugvorderen.
3.1.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingetrokken onder verwijzing naar een beslissing op bezwaar van 7 april 2021 (bestreden besluit II). In dit nieuwe besluit heeft de Svb bepaald dat de herziening van het AOW-pensioen van betrokkene alleen over de periode juli 2014 tot en met juni 2017 in stand blijft en dat betrokkene alleen het over die periode te veel uitbetaalde AOW-pensioen (€ 13.308,06) hoeft terug te betalen. Ter zitting van de Raad heeft de Svb toegelicht dat dit het gevolg is van een nieuwe gedragslijn over de toepassing van het “oude” beleid over artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met toepassing van dit “oude” beleid kan beter en met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het geval invulling gegeven worden aan het beginsel van “good governance” zoals bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.2.
Betrokkene handhaaft het standpunt dat hij voor de toepassing van de AOW moet worden aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij geen affectieve relatie heeft met mevrouw [naam X] en dat hij ieder jaar langdurig zonder haar in Spanje verblijft. In zijn beleving is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding maar van een woongemeenschap. Betrokkene heeft betoogd dat elders in de Europese Unie door overheidsorganen bij de uitvoering van socialezekerheidsregelingen anders wordt aangekeken tegen woongemeenschappen dan in Nederland en dat de besluitvorming van de Svb strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad oordeelt als volgt.
Is er nog belang bij beoordeling van de uitspraak van de rechtbank?
4.1.
Bestreden besluit II wordt hierna, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, van rechtswege in de beoordeling van de Raad betrokken. Met dit besluit is bestreden besluit I ingetrokken. Niet gebleken is dat betrokkene nog belang heeft bij beoordeling van bestreden besluit I en van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat zijn incidenteel hoger beroep nietontvankelijk moet worden verklaard.
Beoordeling van bestreden besluit II
Had betrokkene recht op een ongehuwdenpensioen?
4.2.
In de AOW en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad (artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW). Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (artikel 1, vierde lid, van de AOW).
4.3.
Uit de gedingstukken en wat betrokkene ter zitting heeft verklaard leidt de Raad af dat betrokkene en mevrouw [naam X] in het te beoordelen tijdvak (juli 2014 tot en met juni 2017) een gezamenlijke huishouding voerden zoals omschreven in 4.2. Betrokkene en mevrouw [naam X] hebben immers hun hoofdverblijf in dezelfde woning en tussen hen beiden is sprake van financiële verstrengeling en van wederzijdse zorg en niet van een commerciële relatie. Of er tussen betrokkene en mevrouw [naam X] al dan niet sprake is van een affectieve relatie maakt in dit verband niet uit.
4.4.
De stelling van betrokkene dat elders in de Europese Unie door overheidsorganen bij de uitvoering van socialezekerheidsregelingen anders wordt aangekeken tegen woongemeenschappen dan in Nederland, slaagt niet. De artikelen 45 tot en met 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bevatten bepalingen over het vrije verkeer van personen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft bepaald dat met artikel 48 van het VWEU in een regeling is voorzien voor coördinatie en niet voor harmonisatie van de inhoud van de wettelijke regelingen van de lidstaten. De materiële en formele verschillen tussen de stelsels van nationale sociale zekerheid en dus ook de verschillen in de rechten van de daarbij verzekerde personen mogen bestaan. Iedere lidstaat blijft dus bevoegd om in zijn wetgeving, met inachtneming van het Unierecht, de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen en de hoogte daarvan te bepalen. [1]
4.5.
De Raad verwerpt het beroep van betrokkene op artikel 8 van het EVRM omdat betrokkene onvoldoende heeft beargumenteerd waarom bestreden besluit II zou hebben geleid tot een ongeoorloofde inmenging in het recht van betrokkene op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de Svb aan betrokkene een te hoog AOW-pensioen heeft toegekend. Betrokkene had van meet af aan recht op een AOW-pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde en niet op een AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
Heeft de Svb het pensioen terecht herzien en terecht een terugvordering ingesteld?
Wettelijk kader4.7. In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW is bepaald – samengevat en voor zover relevant – dat de Svb een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen herziet of intrekt (a.) indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen of (b.) indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW wordt, kort gezegd, onverschuldigd betaald ouderdomspensioen door de Svb teruggevorderd. Als daarvoor dringende redenen bestaan kan de Svb echter besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit is bepaald in artikel 24, vijfde lid, van de AOW.
Toepassing beleid
4.8.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht.
4.9.
De Raad hoeft niet de vraag te beantwoorden of betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen. Betrokkene heeft namelijk, gelet op wat in 4.3 is overwogen, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn AOW-pensioen vanaf [geboortedatum 1] 2011 te hoog was vastgesteld. Betrokkene heeft ook in bezwaar aangegeven dat hij deze fout direct heeft onderkend. Dat betrokkene dit destijds heeft gemeld bij de Svb, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Maar ook als ervan zou worden uitgegaan dat betrokkene, zoals hij heeft gesteld, hierover brieven naar de Svb heeft gestuurd, dan is hiermee nog niet gezegd dat hij ervan kon uitgaan dat zijn pensioen juist was vastgesteld zolang die brieven niet werden beantwoord. Dit betekent dat de Svb op grond van zijn onder 4.8 vermelde beleid niet heeft hoeven afzien van herziening met terugwerkende kracht.
Toepassing nieuwe gedragslijn
4.10.
Zoals blijkt uit bestreden besluit II hanteert de Svb – in afwachting van nieuw beleid – inmiddels ook een vaste gedragslijn in zaken als deze, waarin de uitkering is herzien met volledig terugwerkende kracht ten nadele van de belanghebbende. [2] In die gedragslijn is aansluiting gezocht bij het “oude” beleid over toepassing van artikel 3:4 van de Awb. In dit beleid was de mogelijkheid opgenomen geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid werd waarde gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende en aan de Svb een verwijt kon worden gemaakt. Ook was van belang de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende. Als de Svb op grond van deze factoren van oordeel was dat volledige herziening kennelijk onredelijk was, werd de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking gematigd. Dit beleid is eerder niet op bedenkingen van de Raad gestuit.
4.11.
In het geval van betrokkene heeft de onder 4.10 weergegeven gedragslijn ertoe geleid dat in bestreden besluit II de terugwerkende kracht van de herziening is gematigd. Als gevolg hiervan is het bedrag van de terugvordering verlaagd van € 26.951,46 naar € 13.308,06. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb met deze matiging zijn vaste gedragslijn, neerkomend op toepassing van het “oude” 3:4-beleid, consistent toegepast door voldoende rekening te houden met alle gebleken omstandigheden van het geval. Dit geldt temeer nu de Svb in bestreden besluit II te kennen gegeven heeft dat de teveelbetaling over juli 2017 tot en met november 2017 definitief niet wordt herzien en teruggevorderd.
Dringende reden om van herziening of terugvordering af te zien?
4.12.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW kan de Svb geheel of gedeeltelijk afzien van de herziening als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het moet dan gaan om incidentele uitzonderingen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herzieningsbesluit voor de betrokkene heeft. [3] De door betrokkene aangevoerde argumenten duiden niet op dringende redenen op grond waarvan de Svb de herziening meer had moeten matigen dan hij in bestreden besluit II heeft gedaan. Ook van dringende redenen om van terugvordering van het resterende teveel betaalde bedrag af te zien, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de Svb bij de invordering op verzoek rekening houdt met de aflossingscapaciteit van betrokkene.
Conclusie
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat bestreden besluit II stand houdt. Het beroep tegen bestreden besluit II wordt daarom ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Voetnoten

1.arrest van het HvJ EU van 19 september 2019, ECLI:EU:C:2019:767, punt 59.
2.Zie ook CRvB 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:672.
3.Zie opnieuw ook CRvB 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:672.