ECLI:NL:CRVB:2021:1324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19/1074 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering Wajong-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2000 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in 2016 als zelfstandige gewerkt en ontving een voorschot op zijn uitkering. Het Uwv heeft later een terugvordering ingesteld van de Wajong-uitkering over 2016, omdat appellant volgens het Uwv geen recht had op het ontvangen bedrag. Appellant heeft aangevoerd dat hij door toezeggingen van een medewerkster van het Uwv in de veronderstelling verkeerde dat hij zonder consequenties kon bijverdienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de informatie die appellant heeft ontvangen niet van invloed kon zijn op zijn inkomsten in 2016 en dat het Uwv verplicht is om teveel betaalde uitkeringen terug te vorderen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de toezeggingen van het Uwv in een onredelijke positie is gebracht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

19 1074 WAJONG

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2019, 18/1788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1981, met ingang van 29 oktober 2000 een uitkering op grond van de de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80100%. Appellant is tot 1 januari 2016 werkzaam geweest als stratenmaker voor 20 uur per week bij een bestratingsbedrijf. Appellant wenste na beëindiging van zijn dienstverband geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet aan te vragen en is daarom in de loop van 2016 gestart als zelfstandige. Het Uwv heeft appellant in 2016 maandelijks een voorschot op zijn Wajong-uitkering verstrekt op basis van 70% van de grondslag.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 betaalde Wajong-uitkering tot een bedrag van € 7.936,98 bruto teruggevorderd, omdat appellant gelet op zijn inkomen als zelfstandige geen recht had op 70% van de grondslag maar op 35% van de grondslag.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 2a van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen niet is
opgenomen dat de investeringskosten die appellant als zelfstandige heeft moeten maken in
mindering mogen worden gebracht op het inkomen. Ook overigens is niet gebleken van een
wettelijke regeling die daarin voorziet. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv met te lage investeringskosten rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft over het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overwogen dat, wat er ook zij van de door mevrouw [A] al dan niet gedane toezeggingen, het gesprek tussen appellant en [A] in april 2017 heeft plaatsgevonden en dat de inhoud van dit gesprek niet van invloed kan zijn geweest op (de hoogte van) de inkomsten van appellant in 2016. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat het Uwv ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat voor de beoordeling van de Wajong-uitkering van appellant over 2017 en 2018 wel rekening zal worden gehouden met de onjuiste voorlichting door [A]. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de omstandigheid dat appellant naar zijn zeggen noodgedwongen zzp’er is, niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. Dit heeft volgens de rechtbank ook te gelden voor de door appellant gestelde benadeling van een zzp’er ten opzichte van een werknemer in loondienst. Het feit dat appellant zzp’er is, maakt dat op hem de regels van toepassing zijn zoals die gelden voor een zzp’er. Het Uwv heeft dan ook niet van terugvordering van de te veel uitbetaalde Wajong-uitkering hoeven afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Appellant verkeerde door toezeggingen van mevrouw [A], medewerkster backoffice Wajong van het Uwv, in de veronderstelling dat hij zonder consequenties voor zijn Wajonguitkering ruim € 3.000 per jaar kon bijverdienen. Ten onrechte heeft de rechtbank arbeidsdeskundige Weusthof, die heeft gezegd dat appellant tot 20% kon bijverdienen, niet als getuige gehoord. Volgens appellant zijn de toezeggingen ook al in 2016 gedaan en appellant heeft daar naar gehandeld. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het onredelijk is een onderscheid te hanteren tussen een zelfstandige en een werknemer in loondienst. Omdat appellant vanwege zijn leeftijd en geschiedenis noodgedwongen zzp’er is had op grond van dringende redenen moeten worden afgezien van terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.3.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
4.4.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.5.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Door P. [A] is op 3 april 2017 aan appellant gezegd dat bij de berekening van de fiscale winst door de belastingdienst rekening wordt gehouden met de starters- en zelfstandigenaftrek waardoor heel goed mogelijk is dat de fiscale winst lager is dan de € 400,- die appellant verdient als zelfstandige. Niet in geschil is dat het Uwv in 2017 appellant onjuist heeft geïnformeerd over de wijze van berekenen van de fiscale winst uit zijn werkzaamheden als zelfstandige. Ten onrechte heeft het Uwv aan appellant kenbaar gemaakt dat de zogenaamde starters- en zelfstandigenaftrek in mindering zouden worden gebracht op de fiscale winst. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze onjuiste informatie gevolgen heeft voor het boekjaar 2016.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de inhoud van het gesprek op 3 april 2017 niet van invloed kan zijn geweest op (de hoogte van) de inkomsten van appellant in 2016. Daarnaast bestaan onvoldoende aanwijzingen voor de conclusie dat al in 2016 is toegezegd dat over 2016 deze bestanddelen niet bij het fiscale inkomen zouden worden gerekend. Appellant heeft op basis van de in 2017 gewekte verwachtingen geen invloed meer kunnen uitoefenen op zijn inkomsten in 2016. Hij heeft op grond van de verstrekte informatie geen handelingen meer kunnen verrichten of nalaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Daarnaast is van belang dat het Uwv verplicht is teveel betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.8.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd over het noodgedwongen als zelfstandige werken, niet kan worden aangemerkt als een dringende reden om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.