ECLI:NL:CRVB:2021:1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
18/5687 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 8 juni 2012 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had op 1 mei 2014 geweigerd appellant een uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant op 25 juni 2015 ongegrond verklaard, waarop geen hoger beroep is ingesteld.

In 2017 meldde appellant dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, maar het Uwv oordeelde dat zijn fysieke beperkingen niet waren toegenomen en dat zijn psychische klachten een nieuwe ziekteoorzaak vormden. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de psychische klachten niet uit dezelfde oorzaak voortkwamen als de eerder vastgestelde fysieke beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft deze niet gevolgd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.5687 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 september 2018, 17/8207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Namens appellant is verschenen mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als warehouse operator voor 40 uur per week. Op 8 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 6 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van 17 april 2014 van een verzekeringsarts, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2014 en een rapport van 1 mei 2014 van een arbeidsdeskundige. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 14 oktober 2014 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2014. Het door appellant daar tegen ingestelde beroep is door de rechtbank op 25 juni 2015 ongegrond verklaard. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van appellant op 14 april 2017 aan het Uwv dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 31 mei 2017 en 7 juni 2017 vastgesteld dat de fysieke beperkingen niet anders zijn dan bij de beoordeling in 2014 en dat vanaf 1 juni 2016 sprake is van beperkingen van psychische aard. Volgens de verzekeringsarts is sprake van een andere ziekteoorzaak dan waarvoor hij in 2014 een WIA-uitkering heeft aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant per 1 juni 2016 geen WIA-uitkering krijgt omdat hij andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens zijn eerdere WIA-uitkering.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 21 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1967) en van 16 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4115) heeft de rechtbank uiteengezet dat onder beperkingen die voortkomen uit ‘dezelfde oorzaak’ niet wordt verstaan de reeds bekende klachten, maar klachten die in het verleden tot het aannemen van (medisch objectiveerbare) beperkingen (in een FML) hebben geleid. In dit geval was in het verleden sprake van een combinatie van psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat nu in de FML van 17 april 2014 alleen fysieke beperkingen vanwege rug- en nekklachten in de rubrieken 3 tot en met 8 zijn opgenomen en geen beperkingen zijn vastgesteld in verband met psychische klachten, de psychische klachten niet uit dezelfde oorzaak zijn voortgekomen. De psychische klachten waren op dat moment niet als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid aan te merken
2.2.
Verder ziet de rechtbank in de (medische) stukken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de destijds bestaande psychische klachten reden zijn geweest om fysieke beperkingen in de rubrieken 3 tot en met 8 in de FML aan te nemen
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en voldoende gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellant als een nieuwe ziekteoorzaak moeten worden aangemerkt. Ook hebben deze verzekeringsartsen inzichtelijk en voldoende gemotiveerd waarom de medisch objectiveerbare beperkingen van appellant in verband met zijn lichamelijke klachten per 1 juni 2016 niet zijn toegenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt en herhaald dat zijn psychische klachten geacht moeten worden verdisconteerd te zijn in de destijds door het Uwv aangenomen fysieke beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank wordt gevolgd in zijn oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 juni 2014 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de rapportage van de verzekeringsarts van 17 april 2014 is vermeld dat de sociaal-psychische klachten van appellant waren verminderd en dat bij psychisch onderzoek geen bijzonderheden bleken. Om die reden heeft deze verzekeringsarts in de FML dan ook geen psychische beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 13 oktober 2014 achter dit oordeel geschaard. In de Ziektewet rapportage van 10 november 2015 is vermeld dat de arts bij onderzoek van de psyche geen bijzonderheden heeft waargenomen. In de verklaring van GGZ in Balans van 3 april 2017 is vermeld dat appellant een ‘blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft’.
4.5.
Verder wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn lichamelijke beperkingen in juni 2016 zijn toegenomen. De verzekeringsartsen hebben namelijk in de rapporten van 31 mei 2017, 7 juni 2017 en 9 november 2017 op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend specialisten op inzichtelijke wijze vastgesteld dat de toegenomen klachten niet als objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte en gebrek zijn aan te merken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 februari 2018 – onder verwijzing naar informatie van de neuroloog – gemeld dat niet vast staat dat sprake is van een wortelcompressie. Zij heeft er op gewezen dat de neuroloog op 17 januari 2017 naar aanleiding van een MRI heeft gemeld dat sprake is van rugklachten zonder zeer overtuigende verklaringen op de (medische) beeldvorming.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis