ECLI:NL:CRVB:2015:4115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/5189 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op Wet WIA-uitkering en toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die zich op 6 januari 2005 ziek meldde vanwege diverse lichamelijke klachten, had eerder geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens rugklachten, heeft het Uwv in 2013 opnieuw vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat de toegenomen beperkingen niet voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij eerder ongeschikt was verklaard voor arbeid.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voerde aan dat haar rugklachten ten onrechte niet waren meegenomen in de eerdere beoordeling. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsgeneeskundige rapporten gaven overtuigend aan dat de rugklachten niet als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid konden worden aangemerkt, omdat deze klachten in de eerdere beoordeling niet tot arbeidsbeperkingen hadden geleid. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/5189 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 augustus 2014, 14/556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Kossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. W. Dieks, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 6 januari 2005 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met diverse lichamelijke klachten. Bij besluit van 27 november 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 januari 2007 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig heronderzoek, in verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens per 17 augustus 2011 toegenomen rugklachten, heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2011 geen recht heeft op een Wet WIA-uitkering. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op 17 augustus 2011 andere gezondheidsklachten had dan tijdens de Wet
WIA-beoordeling in 2006. In 2006 zijn voor appellante beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen in verband met haar schouderklachten aan de rechterzijde. Appellante mag haar schouder niet te zwaar belasten. In 2006 zijn geen beperkingen aangenomen voor rugklachten. Bij appellante kan daarom niet gesproken worden van een toeneming van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2013 is bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het bezwaar en beroep herhaald. Appellante stelt dat zij ook al tijdens de beoordeling in 2006 beperkt was als gevolg van rugklachten. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op rapporten afkomstig van haar huisarts van 26 oktober 2005 en van haar bedrijfsarts van 27 september 2006. Deze klachten zijn sinds 2011 ernstig toegenomen. Daarom moet gesproken worden van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De omstandigheid dat de rugklachten van appellante abusievelijk niet zijn genoemd bij de beoordeling in 2006, kan en mag appellante niet worden tegengeworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen beperkingen van appellante niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Volgens de verzekeringsartsen golden voor appellante gedurende de wachttijd alsook per het einde van de wachttijd beperkingen in verband met haar schouderklachten. Er golden toen geen beperkingen ten aanzien van haar rugbelastbaarheid. De grond van appellante dat de verzekeringsarts haar rugklachten indertijd ten onrechte niet heeft beoordeeld, treft geen doel. De verzekeringsarts beschikte destijds over de stukken afkomstig van appellantes huisarts van 26 oktober 2005 en van haar bedrijfsarts van 27 september 2006. Nu de rugklachten van appellante bij de beoordeling in 2006 bekend waren, maar geen aanleiding hebben gegeven tot het stellen van arbeidsbeperkingen, waren die klachten op dat moment niet als oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid aan te merken. Gewezen wordt op de uitspraak van 21 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1967). Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat per 17 augustus 2011 geen sprake was van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP