ECLI:NL:CRVB:2021:1307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
20/84 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 10 augustus 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 17 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor diverse functies, ondanks dat hij niet meer in staat was om zijn oude werk als productiemedewerker uit te voeren. Appellant heeft in 2018 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat hij per 1 september 2018 wederom geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische toestand was verslechterd en dat het Uwv zijn beperkingen niet goed had ingeschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms, aangezien appellant voldoende gelegenheid had gehad om medische informatie in te brengen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies.

Uitspraak

20 84 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 november 2019, 19/506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 10 augustus 2015 heeft hij zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2016 vastgesteld dat appellant per 17 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Deze functies zijn: wikkelaar, samensteller elektronische apparaten (SBC-code 267050), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en inpakker (handmatig) (SBC-code 111190). Daarnaast zijn er nog twee reservefuncties geselecteerd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 augustus 2016 is bij besluit van 20 december 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 mei 2018, na eerdere ziekmeldingen, opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en pijnklachten aan de linkerarm. In verband hiermee heeft hij op 19 juni 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 1 september 2018 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2018 vastgesteld dat appellant per 1 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelt voorop dat als maatgevende arbeid heeft te gelden de functies zoals die zijn geselecteerd bij de EZWb die heeft plaatsgevonden tegen de toetsdatum 8 augustus 2016. In geschil is of appellant daarvoor geschikt is op de datum thans in geding. De rechtbank is van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de verzekeringsgeneeskundige rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De beroepsgronden van appellant geven geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is de medische informatie van psychiater S. van der Sluijs-Heij betrokken en is geconcludeerd dat er geen toegenomen bestaande klachten of nieuwe klachten zijn die leiden tot een aanpassing van de belastbaarheid van appellant, zoals die in het kader van de EZWb per 8 augustus 2016 is vastgesteld en neergelegd in de FML van 27 juli 2016. Uit de medische informatie blijkt namelijk dat er wederom sprake is van een recidief depressief toestandsbeeld en dat de PTSS onveranderd aanwezig is. Er is verder ook geen sprake van een gewijzigde behandeling. De rechtbank kan de conclusies getrokken in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dan ook volgen en is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de overgelegde informatie uit de behandelend sector geen aanleiding geeft om te oordelen dat sprake is van ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid op grond van toegenomen beperkingen. Appellant heeft zijn stelling, dat zijn psychische gezondheidssituatie op de datum in geding verslechterd is en hij daarom meer beperkingen heeft, daarna niet meer onderbouwd met nieuwe medische informatie.
Ten aanzien van appellants beroep op het Korošec-arrest overweegt de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, door inzending van medische gegevens van de behandelend psychiater. Voor het inwilligen van het verzoek van appellant om een psychiater als deskundige te te benoemen, omdat hij praktisch en financieel niet in staat is om zelf met nadere medische informatie en een psychiatrische expertise te komen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Het Korošec-arrest brengt – onder verwijzing naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep – naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat, in de situatie dat er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, het beginsel van equality of arms reeds geschonden is door het enkele feit dat betrokkene niet zelf nog meer informatie van een arts heeft kunnen inbrengen. De door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelaar bevat informatie over zijn psychiatrische klachten. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusie opgenomen in de verzekeringsgeneeskundige rapporten, met inbegrip van de conclusies over appellants belastbaarheid. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Ook het door appellant gestelde financiële onvermogen speelt hierbij verder geen rol. Nu de medische informatie verstrekt door appellant en de onderzoeken van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdige conclusies bevatten, is er geen sprake van (andersluidende) medische informatie die twijfel zaait over de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv zijn beperkingen niet goed heeft ingeschat. Zijn psychische toestand is verslechterd. Dit blijkt uit de brief van Van der Sluijs-Hey van 2 juli 2018. Deze psychiater schrijft dat er op dat moment wel degelijk sprake was van toegenomen klachten en een verminderde belastbaarheid. Daarbij wordt vermeld dat appellant een kwetsbare man is die snel overprikkeld raakt en reageert met depressieve klachten en vererging van PTSS-klachten. Vermoedelijk wordt appellant overvraagd als hij weer in het arbeidsproces moet deelnemen.
Appellant heeft er voorts op gewezen dat behandelend artsen steeds terughouderen worden met het verstrekken van informatie. Het is appellant niet gelukt meer specifieke informatie te krijgen. Het lukt appellant ook financieel niet om zelf een deskundige in te schakelen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Hij verzoekt de Raad dan ook een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In deze zaak gaat het om de vraag of het standpunt van het Uwv dat appellant op 1 september 2018 (de datum in geding) geschikt was voor ten minste één van de EZWb functies die zijn genoemd in overweging 1.2, juist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat het geval is.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak puntsgewijs, volledig en overtuigend gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant ook geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over zijn de belastbaarheid en zijn geschiktheid voor de maatgevende arbeid leiden. Het ook in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant dat zijn finaciële positie het niet toe laat zelf een deskundige in te schakelen treft geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zoals omschreven in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Appellant heeft immers medische gegevens van zijn behandelend psychiater in kunnen brengen. De gegevens zijn door de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk meegewogen bij de beoordeling. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid en volledigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door de Uwv ontbreekt ook in hoger beroep.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant op 1 september 2018 geschikt is voor ten minste één van de functies die bij de EZWb zijn geselecteerd wordt daarom eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) A.M.M. Chevalier