ECLI:NL:CRVB:2021:1290
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Verzoeker had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was hem geweigerd per 8 juni 2017. Hij stelde dat hij in financiële problemen verkeerde en dat hij de huur van zijn woning niet meer kon betalen, wat leidde tot de dreiging van huisuitzetting. Verzoeker had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker er niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. Het Uwv had in zijn verweerschrift aangegeven dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële noodsituatie en dat hij geen andere schulden had gemeld die zouden wijzen op een acute dreiging van huisuitzetting. De voorzieningenrechter volgde het standpunt van het Uwv en concludeerde dat verzoeker zijn stellingen niet had onderbouwd met voldoende bewijs. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, met B.V.K. de Louw als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.