ECLI:NL:CRVB:2021:1258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/831 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, een Surinaamse vrouw die eerder de Nederlandse nationaliteit bezat, op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellante niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar intentie om zich in Nederland te vestigen en haar inschrijving als woningzoekende, op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Raad overwoog dat de omstandigheden van appellante, waaronder haar korte verblijf in Nederland en het ontbreken van een eigen woning, onvoldoende waren om tot ingezetenschap te concluderen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van ingezetenschap alle omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien, en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet opwegen tegen de feiten die wijzen op een gebrek aan ingezetenschap op de relevante peildata.

Uitspraak

20.831 AKW

Datum uitspraak: 28 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2020, 19/4729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Gelok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gelok. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum 1] 1975 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij bezat tot 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit. Appellante heeft twee kinderen, geboren op [geboortedatum 2] 2001 en [geboortedatum 3] 2012, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Appellante heeft eerder van 1998 tot 2005 in Nederland verbleven. Het oudste kind heeft vanaf 2005 in Nederland bij de moeder van appellante gewoond. Op 15 juli 2018 is appellante met haar jongste kind naar Nederland gereisd.
1.2.
Appellante heeft op 4 september 2018 bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) een aanvraag gedaan om het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vast te stellen. Het jongste kind zit in Nederland op school. In verband met een aangeboren hartafwijking van het jongste kind heeft appellante in september 2018 de huisarts en in februari 2019 de kindercardioloog in het [ziekenhuis] bezocht.
1.3.
Appellante heeft op 30 oktober 2018 kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar jongste kind. Bij besluit van [geboortedatum 3] 2019 is de aanvraag afgewezen.
1.4.
Op 8 maart 2019 is aan appellante een verblijfsdocument verstrekt. In maart 2019 heeft de gemeente [woonplaats] appellante een stadspas en scholierenvergoeding over 2018-2019 toegekend. Met ingang van 29 januari 2019 is aan appellante een bijstandsuitkering toegekend.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van [geboortedatum 3] 2019 is bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellante op 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 (de peildata) niet verzekerd is voor de AKW omdat zij geen ingezetene is van Nederland. Volgens de Svb is op de peildata nog geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante op de peildata niet verzekerd is en nog geen ingezetene is. Daarbij is overwogen dat alle omstandigheden in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn volgens de rechtbank van onvoldoende gewicht om al op de in geschil zijnde peildata ingezetenschap aan te nemen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen recht op kinderbijslag is vastgesteld over het vierde kwartaal van 2018 en eerste kwartaal van 2019, omdat zij op de peildata als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd.
Aangevoerd is dat appellante voorheen langere tijd in Nederland heeft gewoond en verblijfsrecht in Nederland heeft. Haar kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Het hele gezin van appellante bevindt zich in Nederland en haar kinderen gaan in Nederland naar school. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2693 waarin volgens haar sprake is van een vergelijkbare situatie.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat terecht over de kwartalen in geding geen kinderbijslag is toegekend en dat alle omstandigheden in aanmerking genomen appellante op de peildata nog niet als ingezetene van Nederland is aan te merken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 als ingezetene van Nederland dient te worden aangemerkt.
4.2.
In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van [geboortedatum 1] 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.4.
Appellante heeft gesteld dat de aangevallen uitspraak niet in overeenstemming is met de rechtspraak van de Hoge Raad en deze Raad. Daarbij heeft zij gewezen op de overweging waarin de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2693 het volgende overweegt: “Uit deze uitspraak leidt de rechtbank niet af dat de Raad de lijn heeft willen verlaten dat zelfstandige woonruimte van doorslaggevend gewicht is (…)” Appellante heeft er terecht op gewezen dat deze overweging geen correcte weergave van de bedoelde rechtspraak bevat. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad – die onder 4.3 is vermeld – volgt dat het bij de beoordeling van het ingezetenschap aankomt op een weging van alle omstandigheden. Niet kan worden gesteld dat aan één of meer (categorieën van) omstandigheden (op voorhand) een doorslaggevend gewicht toekomt. Daaraan doet niet af dat bij de motivering van de weging van de omstandigheden van het geval kan blijken dat in het concrete geval één of meer omstandigheden meer of minder zwaar wegen.
4.5.
Nagegaan dient te worden of – de onder 4.3 en 4.4 weergegeven uitgangspunten indachtig – terecht is geconcludeerd dat appellante op de peildata geen ingezetene is.
4.6.
Voorop wordt gesteld dat appellante van 1998 tot 2005 in Nederland heeft gewoond. Appellante heeft toen – naar haar zeggen – Nederland moeten verlaten omdat zij niet over een verblijfstitel beschikte. Na haar vertrek uit Nederland in 2005 heeft appellante langdurig in Suriname gewoond met haar gezin. Hierdoor is de voorheen bestaande band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland op enig moment na 2005 verbroken.
4.7.
Na de terugkeer van appellante en haar jongste kind naar Nederland in juli 2018, heeft appellante weliswaar gemeld dat de intentie bestond zich definitief weer in Nederland te willen vestigen, maar deze intentie wordt in onvoldoende mate door objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat appellante op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 nog maar kort in Nederland was. Zij verbleef bij familie en had dus geen woning die haar duurzaam ter beschikking stond. Ook is van belang dat appellante geen werk had en pas in maart 2019 in het bezit is gekomen van een verblijfsdocument.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat haar situatie vergelijkbaar is met de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2693. Evenals de rechtbank is Raad van oordeel dat de situatie van appellante daarmee niet op één lijn kan worden gesteld. Anders dan het geval was in deze uitspraak, heeft appellante de Nederlandse nationaliteit op jonge leeftijd verloren en is zij niet in Nederland opgegroeid.
4.9.
In de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 21 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:634 – waarnaar appellante heeft verwezen – is geen grond te vinden om tot een andere conclusie te komen. De overwegingen in die uitspraak die kortweg inhouden dat bij afwezigheid van een woning of duurzaam tehuis fiscaal inwonerschap niet is uitgesloten, zijn niet in tegenspraak met de onder 4.3 en 4.4 weergegeven rechtspraak van de Raad. Ook zijn de omstandigheden in die uitspraak niet op één lijn te stellen met die in de situatie van appellante. Weliswaar is in die uitspraak mede acht geslagen op het feit dat betrokkene in Nederland een bankrekening, een zorgverzekering had en hier gebruik maakte van medisch zorg. Anders dan in de situatie van appellante, had de betrokkene in die uitspraak – die stelde het ingezetenschap te hebben verloren – (nog) jarenlang van deze diensten gebruik gemaakt.
4.10.
Uitgaande van de onder 4.6 tot en met 4.8 genoemde feiten en omstandigheden, is op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 (nog) geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daaraan doen de door appellante genoemde overige omstandigheden niet af. Hoewel aannemelijk is dat onder meer de inschrijving van appellante als woningzoekende haar intentie om hier te blijven ondersteunt, zijn de aangevoerde omstandigheden in het licht van alle omstandigheden – met name de korte duur van het verblijf in Nederland – onvoldoende om te concluderen tot ingezetenschap op de peildata. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over begrip verzekerde.