ECLI:NL:CRVB:2021:1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
19/2115 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van appellant en de beoordeling daarvan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een tussenuitspraak van 29 december 2020 vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig en onvoldoende zorgvuldig was. Het Uwv werd opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nieuwe medische beoordeling uit te voeren, inclusief psychologisch onderzoek en het inwinnen van informatie bij de huisarts.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend, maar de Raad oordeelt dat het Uwv niet volledig heeft voldaan aan de opdracht. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldeed niet aan de eisen, omdat het geen nieuwe medische beoordeling bevatte die de eerdere tekortkomingen herstelde. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat appellant op 4 april 2018 geschikt was voor de maatstaf arbeid, en dat het bestreden besluit 2 ten onrechte in stand is gelaten door de rechtbank.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond. Tevens wordt het besluit van 9 april 2018 herroepen, omdat dit besluit dezelfde gebreken vertoonde als het bestreden besluit 2. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.937,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

19 2115 ZW

Datum uitspraak: 7 mei 2021
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019, 18/4124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 29 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3396) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 15 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een rapport van 24 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Bij brief van 1 april 2021 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 13 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het (medisch) onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit 2) is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De Raad heeft het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb opdracht gegeven dit gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. In dat kader heeft de Raad het Uwv opgedragen onderzoek te verrichten naar de inhoud en belasting van de maatstaf arbeid, zijnde de functie accountmanager zakelijke markt-buitendienst. Verder heeft de Raad het Uwv opgedragen nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch onderzoek dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 4 april 2018 en waarbij informatie moet worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij de GZ-psycholoog L. de Vries) over de psychische gesteldheid van appellant op de datum in geding. Vervolgens dienen de resultaten van het psychisch onderzoek te worden afgezet tegen de belasting van de maatstaf arbeid en dient gemotiveerd te worden of de conclusie dat appellant op 4 april 2018 geschikt is voor de maatstaf arbeid gehandhaafd kan worden.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingebracht. In een rapport van 15 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de inhoud en de belasting van de maatstaf arbeid in kaart gebracht. In een rapport van 24 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van het rapport van 15 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het standpunt ingenomen dat er nog steeds geen reden is om appellant op en na 4 april 2018 doorlopend arbeidsongeschikt te achten voor de maatstaf arbeid.
2.2.
In zijn zienswijze heeft appellant, onder verwijzing naar een rapport van 23 maart 2021 van zijn medisch adviseur, gesteld zich niet te kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellant is de argumentatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk, doet deze aannames en wordt de informatie van de psycholoog niet inhoudelijk besproken.
2.3.
In een rapport van 13 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met het rapport van 15 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het aan bestreden besluit 2 klevende arbeidskundige gebrek heeft hersteld. Wat betreft het medische gebrek heeft het Uwv na de tussenuitspraak volstaan met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze, op basis van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2021, het standpunt heeft ingenomen dat appellant op 4 april 2018 geschikt was voor de maatstaf arbeid. Daarmee is het in de tussenuitspraak geconstateerde medische gebrek niet hersteld. Immers, de Raad heeft in de tussenuitspraak het Uwv opgedragen nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch onderzoek dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 4 april 2018 en waarbij informatie moet worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij de GZ-psycholoog L. de Vries naar wie appellant in maart 2018 was verwezen) over de psychische gesteldheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze nadere medische beoordeling niet verricht. Daarmee heeft het Uwv na de tussenuitspraak niet alsnog een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd. De conclusie luidt dat het Uwv niet volledig heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
3.2.
Uit wat is overwogen in 3.1, bezien in samenhang met de overwegingen in de tussenuitspraak, volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking wat betreft de ongegrondverklaring van bestreden besluit 2 en de daarop gevolgde veroordeling in de proceskosten en de bepaling dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad zal tevens het besluit van 9 april 2018 herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 2.
4. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift), € 1.068,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.335,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus), in totaal € 2.937,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over het besluit van 12 juli 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 9 april 2018;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.937,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan