In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van appellant en de beoordeling daarvan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een tussenuitspraak van 29 december 2020 vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig en onvoldoende zorgvuldig was. Het Uwv werd opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nieuwe medische beoordeling uit te voeren, inclusief psychologisch onderzoek en het inwinnen van informatie bij de huisarts.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend, maar de Raad oordeelt dat het Uwv niet volledig heeft voldaan aan de opdracht. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldeed niet aan de eisen, omdat het geen nieuwe medische beoordeling bevatte die de eerdere tekortkomingen herstelde. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat appellant op 4 april 2018 geschikt was voor de maatstaf arbeid, en dat het bestreden besluit 2 ten onrechte in stand is gelaten door de rechtbank.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond. Tevens wordt het besluit van 9 april 2018 herroepen, omdat dit besluit dezelfde gebreken vertoonde als het bestreden besluit 2. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.937,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.