ECLI:NL:CRVB:2020:3396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/2115 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020, met zaaknummer 19/2115 ZW-T, wordt de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant besproken. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten, maar het Uwv heeft onvoldoende psychisch onderzoek verricht. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet volledig en zorgvuldig is geweest, waardoor de conclusies niet voldoende gemotiveerd zijn. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het besluit te herstellen en opnieuw onderzoek te doen naar de inhoud en belasting van de maatstaf arbeid, alsook een psychisch onderzoek uit te voeren dat betrekking heeft op de datum in geding, 4 april 2018. Tevens dient informatie te worden ingewonnen bij de huisarts en eventueel bij de GZ-psycholoog L. de Vries over de psychische gesteldheid van appellant op die datum. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant, vooral gezien de eerdere verwijzingen naar psychische klachten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

19 2115 ZW-T

Datum uitspraak: 29 december 2020
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019, 18/4124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Bijlsma en mr. J.J. Grasmeijer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is van 1 januari 2016 tot 1 mei 2016 werkzaam geweest bij [BV 1] Het Uwv heeft appellant na afloop van de werkzaamheden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend per 2 mei 2016. Van 15 augustus 2016 tot 11 oktober 2016 is appellant 40 uur per week werkzaam geweest als accountmanager zakelijke markt‑buitendienst bij [BV 2] Op 10 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rug en heupklachten. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv appellant arbeidsgeschikt verklaard per 14 november 2016, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd. Het Uwv heeft vervolgens de WW-uitkering van appellant voortgezet.
1.4.
Appellant heeft zich op 20 februari 2018 ziek gemeld met aanvallen van pijn op de borst, hartkloppingen en duizeligheid. Bij besluit van 5 maart 2018 heeft het Uwv appellant per 5 maart 2018, de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 4 april 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 20 februari 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies/accountmanager zakelijke markt-buitendienst. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2018 vastgesteld dat appellant per 20 februari 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Het Uwv heeft hangende beroep een gewijzigd besluit op bezwaar van 31 januari 2019 (bestreden besluit 2) ingezonden. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2018 gegrond verklaard en, omdat al een ZW-uitkering was toegekend per 5 maart 2018, bepaald dat appellant tot 4 april 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan te concluderen dat appellant per 4 april 2018 arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Wat betreft de door appellant in beroep overgelegde brieven van dr. Erdogan heeft de rechtbank geoordeeld dat deze onvoldoende grond bevatten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellant. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat dr. Erdogan appellant niet zelf heeft onderzocht en dat zijn stelling dat appellant beperkt is voor intensieve klantcontacten, werk met eindverantwoordelijkheid, langdurig geconcentreerd bezig zijn, autorijden en het werken in openbare ruimtes met veel mensen alleen gebaseerd is op de weergegeven anamnese in de door appellant overgelegde ongedateerde behandelovereenkomst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het advies van 19 april 2019 van medisch adviseur Erdogan, herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat sprake is van aanvullende beperkingen, als gevolg waarvan hij niet geschikt is voor de maatstaf arbeid. Appellant heeft gesteld dat de primaire arts geen informatie heeft opgevraagd, geen psychisch onderzoek heeft verricht en bovendien naar aanleiding van het dagverhaal onvoldoende heeft doorgevraagd om de psychische klachten te kunnen specificeren. In dit kader heeft appellant er op gewezen dat ten tijde van het onderzoek door de primaire arts al bekend was dat de huisarts appellant in maart 2018 in verband met een vermoeden van angst en/of depressieve klachten, had verwezen naar een psycholoog, en dat uit informatie van 3 juli 2018 van deze psycholoog blijkt dat als diagnose is gesteld: paniekstoornis met agorafobie, en depressieve stoornis, éénmalige episode, matige ernst. De primaire arts is dan ook, aldus appellant, ten onrechte niet uitgegaan van een psychische stoornis, terwijl daarvoor (dus) wel aanwijzingen waren. Op basis van het verzekeringsgeneeskundig protocol ‘Angststoornissen’, de bij appellant gestelde diagnoses en het bij de primaire arts vermelde dagverhaal heeft medisch adviseur Erdogan appellant beperkt geacht voor intensieve klantcontacten, werk met eindverantwoordelijkheid, langdurig geconcentreerd bezig zijn, autorijden, en werken in openbare ruimtes met veel mensen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van 23 mei 2019 en van 10 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
In het rapport van 11 april 2018 heeft de primaire arts appellant arbeidsgeschikt geacht voor de maatstaf arbeid, zijnde de in het kader van de WIA voor appellant geselecteerde functies, dan wel het laatst verrichte werk als accountmanager zakelijke markt-buitendienst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarmee kunnen verenigen. Ook in de beroepsfase heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellant geschikt wordt geacht voor zowel de voor hem geselecteerde functies bij de WIA-schatting, als voor zijn werk als accountmanager bij [BV 2] Naar aanleiding van een vraagstelling van deze Raad heeft het Uwv op 8 juli 2020 het standpunt ingenomen dat als maatstaf arbeid dient te gelden de functie van accountmanager zakelijke markt-buitendienst bij [BV 2] Onduidelijk is evenwel gebleven welke maatstaf arbeid de artsen van het Uwv voor ogen hadden bij de beoordeling of appellant al dan niet arbeidsgeschikt was. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv gesteld dat uit intern overleg is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste maatstaf voor ogen had, namelijk de functie van accountmanager zakelijke markt‑buitendienst. Dit wordt onvoldoende geacht, omdat dit niet uit de stukken blijkt.
4.2.2.
Dit klemt temeer omdat uit de stukken niet blijkt dat is bezien wat de inhoud en de belasting van de functie accountmanager zakelijke markt-buitendienst was. In het rapport van 11 april 2018 van de primaire arts ontbreken de relevante gegevens achter ‘Taak belasting (fysiek/mentaal)’. Ook uit het rapport van 11 juli 2018 blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de inhoud en de belasting van de te beoordelen maatstaf arbeid. Bovendien ontbreekt in beide rapporten een motivering op grond waarvan appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid.
4.3.1.
Wat betreft het medisch onderzoek geldt het volgende. Appellant heeft zich per 20 februari 2018 arbeidsongeschikt gemeld met pijn op de borst en in de linkerarm, tintelingen in arm en vingers, duizeligheid en pijn in de onderrug uitstralend naar het linkerbeen. Ondanks het feit dat appellant tijdens het spreekuur bij de primaire arts te kennen gaf dat de huisarts van mening was dat de klachten mogelijk psychisch van aard waren en dat hij door de huisarts verwezen was naar de psycholoog, heeft de primaire arts geen, althans geen kenbaar, psychisch onderzoek verricht. Uit na het spreekuur ontvangen informatie van 6 april 2018 van de huisarts, blijkt dat appellant op 26 februari 2018 en 3 april 2018 bij de huisartsenpost en op (ook) 26 februari 2018 bij de SEH is geweest met deze klachten. Verder blijkt dat de huisarts appellant op 27 februari 2018, 2 maart 2018 en 26 maart 2018 heeft gezien met pijnklachten en hartkloppingen. De huisarts heeft deze klachten geduid als vermoedelijk als gevolg van angst en/of depressieve klachten, waarvoor hij appellant heeft verwezen naar een psycholoog. In het rapport van 11 april 2018 heeft de primaire arts, ondanks de van appellant en de huisarts verkregen informatie en zonder appellant onderzocht te hebben, de niet gemotiveerde conclusie getrokken dat er geen aanwijzingen zijn voor een actuele psychische stoornis en psychische decompensatie. In de bezwaarfase heeft appellant informatie van 3 juli 2018 van zijn GZ-psycholoog overgelegd. De GZ-psycholoog heeft daarin vermeld dat appellant een gespannen en geagiteerde indruk maakt en dat sprake is van al langer bestaande angst- en paniekklachten, die begin dat jaar weer sterk zijn toegenomen. De psycholoog heeft de diagnose gesteld op paniekstoornis met agorafobie en depresssieve stoornis, éénmalige episode, matige ernst. Ondanks deze informatie en in de wetenschap dat de primaire arts geen psychisch onderzoek had verricht, heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen psychisch onderzoek verricht. In de beroepsfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 september 2018 vermeld dat de verwijzing naar de psycholoog van na de datum in geding was. Dit is, gelet op bestreden besluit 2 waarmee de datum in geding is verschoven van 20 februari 2018 naar 4 april 2018, niet juist.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat de artsen van het Uwv onvoldoende psychisch onderzoek hebben verricht, en daarmee onvoldoende zicht hebben gehad op eventueel bij appellant op 4 april 2018 bestaande psychische beperkingen. In dat kader is nog van belang dat appellant ter zitting van de Raad heeft vermeld dat hij in verband met zijn paniekaanvallen en angststoornissen een aantal sessies heeft gehad bij de psycholoog, waarna hij is behandeld met medicatie en zelf thuisopdrachten heeft gedaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het (medisch) onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat bestreden besluit 2 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Het Uwv dient onderzoek te verrichten naar de inhoud en belasting van de maatstaf arbeid, zijnde de functie accountmanager zakelijke markt-buitendienst. Verder dient het Uwv nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch onderzoek dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 4 april 2018. Daarbij moet informatie worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij de GZ-psycholoog L. de Vries) over de psychische gesteldheid van appellant op de datum in geding. Vervolgens dienen de resultaten van het psychisch onderzoek te worden afgezet tegen de belasting van de maatstaf arbeid en dient gemotiveerd te worden of de conclusie dat appellant op 4 april 2018 geschikt is voor de maatstaf arbeid gehandhaafd kan worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan