4.3.Ten aanzien van het partijen verdeeld houdende standpunt of betrokkene en zijn zus bij het bestreden besluit terecht op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir als partners zijn aangemerkt, wordt het volgende overwogen.
4.4.1.Tussen partijen staat vast dat betrokkene en zijn zus ten tijde hier van belang in de BRP staan ingeschreven op hetzelfde woonadres, [adres] , zodat voldaan is aan het bepaalde in de aanhef van artikel 3, tweede lid, van de Awir.
4.4.2.Uit de gegevens in de basisregistratie kadaster volgt dat betrokkene en zijn zus, samen – ieder voor de onverdeelde helft – eigenaar zijn van het perceel en het zich daarop bevindende gebouw met de kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding] op het adres [adres] . In hoger beroep is niet langer in geschil dat dit gebouw feitelijk uit twee volledig zelfstandige wooneenheden bestaat, waarvan de ene wooneenheid wordt bewoond door betrokkene en de andere door zijn zus.
4.5.1.Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir is de opvolger van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, van de Awir, welke bepaling gold tot 1 januari 2013. Ingevolge die bepaling gold als partner degene die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en samen met de belanghebbende een woning bewoont die voor hen een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), en (mede) aansprakelijk is voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient. Een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, een gebouw of een gedeelte van een gebouw, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
4.5.2.In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir en het gelijkluidende artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 staat beschreven dat bij het criterium van de eigen woning sprake is van partnerschap als beide ongehuwden mede-eigenaar zijn van de woning die zij samen bewonen. Vermeld wordt dat voor dit criterium gedeeltelijk gebruik is gemaakt van het reeds voorheen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, van de Awir neergelegde criterium. De voorwaarde dat er ook sprake moet zijn van (mede) aansprakelijkheid van de eigenwoningschuld is niet overgenomen (Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 52 en 82).
4.5.3.Uit wat onder 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen wordt afgeleid dat voor de uitleg van het begrip woning in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir aansluiting moet worden gezocht bij het begrip eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Een eigen woning in de zin van dat artikel kan ook een gedeelte van een gebouw zijn. Of sprake is van één of twee eigen woningen dient, in aansluiting bij de fiscale rechtspraak, te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. De feitelijke situatie, zoals geschetst in de tweede zin onder 4.4.2 en in de aangevallen uitspraak, leidt tot de vaststelling dat in dit geval sprake is van twee, afzonderlijk bewoonde, eigen woningen (één van betrokkene en één van zijn zus) en niet van één, gezamenlijk bewoonde, eigen woning. Dat de twee woningen wegens het ontbreken van een kadastrale splitsing één registergoed vormen doet hier niet aan af.