ECLI:NL:CRVB:2021:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
19/1105 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagkrachtstudie en partnerschap in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van de draagkracht van een betrokkene in verband met de aflossing van zijn studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het inkomen van de zus van de betrokkene betrokken bij de berekening van de draagkracht, waarbij zij als partner werd aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van partnerschap, omdat betrokkene en zijn zus in feite twee afzonderlijke woningen bewoonden, ondanks dat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven en gezamenlijk eigenaar waren van het pand. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de zus ten onrechte als partner was aangemerkt voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad benadrukte dat de feitelijke situatie leidend is voor de beoordeling van het partnerschap en dat de fiscale rechtspraak hierbij als richtlijn dient. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van het begrip 'woning' in de context van de Awir en de Wsf 2000, waarbij het begrip eigen woning ook kan verwijzen naar een gedeelte van een gebouw. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en legde de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

19.1105 WSF

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2019, 18/6867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn zus. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft de minister vastgesteld dat betrokkene van juni 2018 tot en met december 2018 maandelijks € 344,84 dient te betalen ter aflossing van zijn studieschuld. De draagkracht van betrokkene is mede berekend op basis van het inkomen van zijn zus, die in dit verband als zijn partner is aangemerkt.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 mei 2018, dat is gericht tegen het aanmerken van zijn zus als partner, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene en zijn zus partners zijn omdat ze staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de Basisregistratie Personen (BRP) en zij samen een woning op dat adres in eigendom hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank staan de volgende feiten en omstandigheden, als gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken, vast. Betrokkene en zijn zus staan beiden ingeschreven op het adres [adres] . Deze woning is uit een nalatenschap aan betrokkene en zijn zus in eigendom toebedeeld, ieder voor een half onverdeeld aandeel. De woning is na de toedeling inwendig verbouwd in die zin dat er een tussenmuur is geplaatst, waardoor twee afzonderlijke woningen zijn ontstaan, elk met een eigen toegangsdeur en brievenbus aan de straatkant en elk voorzien van eigen voorzieningen, zoals een keuken en badkamer. Betrokkene en zijn zus bewonen elk hun eigen deel van de woning en voeren geen gemeenschappelijke huishouding. Gelet op deze feitelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Er is namelijk geen sprake van het samen in eigendom hebben van één woning, maar van gezamenlijk eigendom van twee afzonderlijke woningen, waarbij aan ieder van hen één woning ter beschikking staat als hoofdverblijf. Nu de zus van betrokkene niet als zijn partner kan worden aangemerkt, moet bij de bepaling van de draagkracht van betrokkene, het inkomen van zijn zus buiten beschouwing worden gelaten.
3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir. Bepalend daarvoor is dat betrokkene en zijn zus in de BRP op hetzelfde adres staan ingeschreven en zij op dat adres gezamenlijk een woning in eigendom hebben. Er is eerst sprake van twee afzonderlijke woningen indien uit het kadaster blijkt dat het onroerend goed is gesplitst in twee delen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verder is niet van belang of betrokkene en zijn zus al dan niet een gezamenlijke huishouding voeren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Onder toepassing van de artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft de minister de draagkracht van betrokkene nader vastgesteld op basis van het inkomen van betrokkene en zijn zus, die in dit verband als zijn partner is aangemerkt. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 volgt dat de Wsf 2000 geen eigen partnerbegrip kent, maar dat wordt aangesloten bij het partnerbegrip van artikel 3 van de Awir.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir, wordt in aanvulling op artikel 3, eerste lid, van de Awir voor de toepassing van de Awir en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de BRP en die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.
4.3.
Ten aanzien van het partijen verdeeld houdende standpunt of betrokkene en zijn zus bij het bestreden besluit terecht op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir als partners zijn aangemerkt, wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Tussen partijen staat vast dat betrokkene en zijn zus ten tijde hier van belang in de BRP staan ingeschreven op hetzelfde woonadres, [adres] , zodat voldaan is aan het bepaalde in de aanhef van artikel 3, tweede lid, van de Awir.
4.4.2.
Uit de gegevens in de basisregistratie kadaster volgt dat betrokkene en zijn zus, samen – ieder voor de onverdeelde helft – eigenaar zijn van het perceel en het zich daarop bevindende gebouw met de kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding] op het adres [adres] . In hoger beroep is niet langer in geschil dat dit gebouw feitelijk uit twee volledig zelfstandige wooneenheden bestaat, waarvan de ene wooneenheid wordt bewoond door betrokkene en de andere door zijn zus.
4.5.1.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir is de opvolger van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, van de Awir, welke bepaling gold tot 1 januari 2013. Ingevolge die bepaling gold als partner degene die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en samen met de belanghebbende een woning bewoont die voor hen een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), en (mede) aansprakelijk is voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient. Een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, een gebouw of een gedeelte van een gebouw, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
4.5.2.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir en het gelijkluidende artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 staat beschreven dat bij het criterium van de eigen woning sprake is van partnerschap als beide ongehuwden mede-eigenaar zijn van de woning die zij samen bewonen. Vermeld wordt dat voor dit criterium gedeeltelijk gebruik is gemaakt van het reeds voorheen in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, van de Awir neergelegde criterium. De voorwaarde dat er ook sprake moet zijn van (mede) aansprakelijkheid van de eigenwoningschuld is niet overgenomen (Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 52 en 82).
4.5.3.
Uit wat onder 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen wordt afgeleid dat voor de uitleg van het begrip woning in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir aansluiting moet worden gezocht bij het begrip eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Een eigen woning in de zin van dat artikel kan ook een gedeelte van een gebouw zijn. Of sprake is van één of twee eigen woningen dient, in aansluiting bij de fiscale rechtspraak, te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. De feitelijke situatie, zoals geschetst in de tweede zin onder 4.4.2 en in de aangevallen uitspraak, leidt tot de vaststelling dat in dit geval sprake is van twee, afzonderlijk bewoonde, eigen woningen (één van betrokkene en één van zijn zus) en niet van één, gezamenlijk bewoonde, eigen woning. Dat de twee woningen wegens het ontbreken van een kadastrale splitsing één registergoed vormen doet hier niet aan af.
4.6.
Wat onder 4.4.2 tot en met 4.5.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat zich ten tijde van belang niet de situatie voordoet dat betrokkene en zijn zus mede-eigenaar zijn van een woning die zij samen bewonen, zodat zij niet zijn aan te merken als partners op grond van het bepaalde artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir. Dit betekent dat de zus van betrokkene ten onrechte is aangemerkt als partner van betrokkene voor de toepassing van de Wsf 2000.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn