ECLI:NL:CRVB:2021:1203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/5078 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsmogelijkheden na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had zich opnieuw ziek gemeld en verzocht om toekenning van een ZW-uitkering per 13 februari 2018. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag geweigerd, omdat de appellant geschikt werd geacht voor ten minste één van de in 2016 geselecteerde functies. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen. De medische grondslag voor de beslissing was voldoende onderbouwd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad benadrukte dat de appellant niet met medische gegevens had kunnen aantonen dat het Uwv een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding. De argumenten van de appellant in hoger beroep werden grotendeels als herhalingen van eerdere gronden beschouwd en niet overtuigend genoeg bevonden om de eerdere beslissing te herzien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, met A.L. Abdoellakhan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.

Uitspraak

19 5078 ZW

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 oktober 2019, 19/1470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 6 maart 2015 is appellant uitgevallen wegens hartklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 april 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft in 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de uitkomsten daarvan heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 5 april 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De arbeidsdeskundige heeft appellant niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als schoonmaker, maar wel tot het verrichten van vier voor hem passende functies. Het Uwv heeft appellant per 5 april 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 13 februari 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten aan de nek, rug en knieën als gevolg van een auto-ongeval. Appellant is vervolgens op het spreekuur van een arts van het Uwv geweest en deze arts heeft appellant per 13 februari 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De arts heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant hooguit leiden tot het vermijden van fysiek erg zwaar belastend werk en dat de eerder geselecteerde functie hieraan voldoen. Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 13 februari 2018 een
ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, op wat in het bezwaarschrift en op de hoorzitting is gesteld en op de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat en waarom appellant op de datum in geding geschikt is voor tenminste één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk kunnen maken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van zijn gezondheidstoestand op 13 februari 2018.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet geschikt is voor de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Hij heeft forse beperkingen op het gebied van staan, lopen, zitten, duwen, trekken en tillen. Daarbij komt dat appellant als gevolg van de aan hem voorgeschreven medicatie Tramadol snel en vaak duizelig is. Na de datum in geding heeft appellant een hartinfarct gehad, waardoor het herstel van appellant op zich laat wachten.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het gebruik van Tramadol bekend was bij de primaire arts. In het rapport van de primaire arts is bij actuele medicatie het gebruik van het medicijn Tramadol vermeld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in het rapport van de primaire arts niet is vermeld dat appellant duizelig is en dat uit de informatie van de huisarts ook niet blijkt dat appellant rond de datum in geding heeft gemeld dat hij duizeligheidsklachten heeft. Verder bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om te veronderstellen dat het medicijngebruik op de datum in geding zodanige beperkingen teweegbracht dat appellant daardoor niet geschikt was voor de geselecteerde functies. In de geselecteerde functies komen geen factoren in het persoonlijk risico voor die bij een geringe mate van duizeligheid problemen opleveren. Er is ook geen sprake van een hoog afbreukrisico in de functies.
4.4.
Gelet op de beschikbare medische informatie kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd, omdat daaruit niet blijkt dat appellant op de datum in geding duizeligheidsklachten heeft. Bovendien is bij de EZWb op de FML reeds een beperking aangenomen bij de items 1.1.9, te weten aangewezen op werk zonder een verhoogd persoonlijk risico (niet beroepsmatig motorvoertuigen besturen, werken met gevaarlijke machines of werken op gevaarlijke plaatsen zoals grote hoogtes) en bij 2.12.6, te weten geen werk met een groot afbreukrisico of met een grote eindverantwoordelijkheid. De vier geselecteerde functies zijn met deze beperkingen geschikt geacht. Alleen in de functie van inpakker met SBC-code 111190 komt een signalering op item 1.9.9 voor, die de arbeidsdeskundige na overleg met de verzekeringsarts akkoord heeft geacht. Op de zitting heeft appellant nog aangevoerd dat verdergaande cognitieve beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De beschikbare medische informatie, zoals het verslag van de huisartsenpost van 13 februari 2018 en de bevindingen van de primaire arts bij het psychisch onderzoek, bieden daarvoor geen enkele aanknopingspunten.
5. De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L. Abdoellakhan