ECLI:NL:CRVB:2021:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/4067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om herziening van het WIA-dagloon en de toepassing van de referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het WIA-dagloon van appellant. Appellant had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin zijn dagloon was vastgesteld op basis van een referteperiode van 1 april 2012 tot 1 april 2013. Appellant stelde dat het loon dat hij bij [naam uitzendbureau 2] had verdiend op 15 en 16 april 2013 ten onrechte niet was meegenomen in de berekening van zijn WIA-dagloon. De Raad oordeelde dat de referteperiode dwingend is vastgesteld in de wet en dat er geen ruimte is voor een andere referteperiode. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 17 van het Dagloonbesluit, en deze overwegingen werden door de Raad onderschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet- en regelgeving omtrent de vaststelling van het WIA-dagloon en de referteperiode, zonder ruimte voor uitzonderingen of hardheidsclausules.

Uitspraak

19 4067 WIA

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2019, 18/8186 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant was van 19 december 2012 tot en met 8 april 2013 werkzaam als callcenter medewerker via [naam uitzendbureau 1]. Na het einde van zijn dienstverband is aan appellant met ingang van 9 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 15 en 16 april 2013 heeft appellant gewerkt via [naam uitzendbureau 2] ([naam uitzendbureau 2]) als veilingmedewerker.
1.2.
Op 18 april 2013 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld. Op 23 april 2013 heeft appellant zich ook voor zijn werk bij [naam uitzendbureau 2] ziek gemeld. Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeid (Wet WIA) toegekend. Daarbij is het geïndexeerde dagloon vastgesteld op € 85,75, uitgaande van een referteperiode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2013. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2015 de aanvraag van appellant voor een nieuwe WIA-uitkering in verband met zijn ziekmelding bij [naam uitzendbureau 2] afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2015 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit, voor zover gericht tegen het primaire besluit van 20 mei 2015, is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2016 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 april 2015 een IVA-uitkering toegekend. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.3.
Appellant heeft het Uwv op 1 oktober 2018 verzocht om zijn WIA-dagloon te herzien. Appellant heeft gesteld dat het loon dat hij in 2013 heeft genoten via [naam uitzendbureau 2], uitbetaald door [naam B.V.] ten onrechte niet is meegenomen in de berekening van het WIA-dagloon. Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daarbij heeft het Uwv nog opgemerkt dat de inkomsten die appellant heeft ontvangen uit het dienstverband met [naam uitzendbureau 2] buiten de referteperiode voor de Wet WIA vallen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 17, derde lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Appellant heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat is voldaan aan de in de eerste volzin van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit neergelegde voorwaarde dat appellant in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen of minder loon heeft genoten bij dezelfde werkgever tijdens ziekte. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan, zijn de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid van artikel 17 van het Dagloonbesluit niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet betrekken van de inkomsten van [naam uitzendbureau 2] bij de dagloonberekening niet in strijd met het loondervingsbeginsel. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:4983 slaagt niet, omdat die uitspraak ziet op het dagloon van een WW-gerechtigde. Daarnaast heeft het Uwv conform de geldende wet en regelgeving al het door appellant genoten loon in het refertejaar betrokken bij de dagloonberekening. Door uit te gaan van het daadwerkelijk door appellant genoten loon in de referteperiode (historisch loon) wordt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte en ook niet op het principe dat besloten ligt in de bepaling van artikel 13 van de Wet WIA, dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. De Wet WIA en het Dagloonbesluit bieden verder geen ruimte om voor appellant een andere referteperiode in acht te nemen dan die waarvan het Uwv is uitgegaan. De rechtbank heeft geen ruimte gezien om te bepalen dat het Uwv in strijd met de wet- en regelgeving een uitkering naar een hoger dagloon zou moeten verstrekken. Het gaat om bepalingen van dwingend recht. Het is aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de interpretatie van de rechtbank van het Dagloonbesluit geen stand houdt, omdat er geen aangiftetijdvak in de referteperiode is die ziet op het loon en de uitval wegens ziekte bij [naam uitzendbureau 2]. Dat betekent volgens appellant dat het loon dat verdiend is bij [naam uitzendbureau 2] moet worden meegenomen voor het WIA-dagloon.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 november 2016. De Raad zal, omdat het Uwv de zaak opnieuw inhoudelijk heeft beoordeeld, net als de rechtbank de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit. Voor dit geding is van toepassing het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidt met ingang van 1 juni 2013 (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185).
4.2.3.
Het maandloon bedraagt op grond van artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a van de Wet WIA, indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand, 21,75 maal het dagloon.
4.2.4.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.5.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. In artikel 15 van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.2.6.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is als hoofdregel bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de berekening van het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever gedeeld door 261.
4.2.7.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt, indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het loon dat appellant bij [naam uitzendbureau 2] heeft verdiend op 15 en 16 april 2013, moet worden meegenomen in de dagloonberekening voor de Wet WIA.
4.4.
De referteperiode voor de vaststelling van het WIA-dagloon van appellant loopt van 1 april 2012 tot 1 april 2013. De stelling van appellant dat voor de berekening van het WIAdagloon ook het loon dat hij bij [naam uitzendbureau 2] heeft verdiend en dat is genoten buiten genoemde referteperiode moet worden meegenomen, komt erop neer dat een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De referteperiode volgt echter dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Deze referteperiode is gerelateerd aan het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 17 van het Dagloonbesluit. De overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden volledig onderschreven.
4.5.
Dat de werking van het Dagloonbesluit ongunstige gevolgen voor appellant zou hebben, omdat het loon dat hij heeft verdiend bij [naam uitzendbureau 2] niet wordt meegenomen in de dagloonberekening, biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van hem een ander dagloon vast te stellen. Het Dagloonbesluit biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Datzelfde geldt evenzeer in situaties waarin toepassing van deze systematiek leidt tot een voor de werknemer gunstig resultaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2091. Het Uwv heeft het dagloon dan ook op een juiste wijze vastgesteld.
4.6.
Tijdens de zitting heeft appellant nog aangevoerd dat hij meent dat hij recht heeft op een tweede WIA-uitkering naast zijn IVA-uitkering. In deze zaak gaat het echter uitsluitend om het verzoek van appellant om het WIA-dagloon van de aan appellant per 16 april 2015 toegekende IVA-uitkering te herzien. De vraag of appellant naast zijn IVA-uitkering nog een WIA-recht heeft, valt buiten de omvang van dit geding. In het besluit van 23 december 2015 heeft het Uwv daarop al beslist en tegen die beslissing, voor zover gericht tegen de afwijzing van een tweede WIA-recht, is destijds geen beroep ingesteld. Ook het verzoek om herziening ziet daar niet op. Daarom wordt in deze zaak niet toegekomen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die appellant heeft aangevoerd in relatie tot de afwijzing van het Uwv om aan appellant een tweede WIA-recht toe te kennen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L. Abdoellakhan