ECLI:NL:CRVB:2021:1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
18/5050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 79,94% na een herbeoordeling, waarbij appellant meer arbeidsgeschikt werd geacht dan voorheen. De Raad toetste de besluitvorming van het Uwv aan de hand van het Korošec-arrest en concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Er was geen schending van het beginsel van equality of arms en de door de artsen vastgestelde urenbeperking werd als juist beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde de beslissing van het Uwv, omdat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en het maatmaninkomen correct was vastgesteld. De beroepsgronden van appellant, waaronder de onjuistheid van de referteperiode en de arbeidsdeskundigen, werden verworpen. De Raad oordeelde dat er geen volledige arbeidsongeschiktheid was op de datum in geding, en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.5050 WIA

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 augustus 2018, 17/1937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 juli 2010 gaan werken als business information analist voor 39,77 uur per week. Op 16 juli 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 augustus 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 28,59% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 9 januari 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 71,41% en daarmee bepaald dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering wijzigt echter nog niet. Appellant blijft deze loonaanvullingsuitkering ontvangen tot 1 februari 2019, dat is 24 kalendermaanden na het besluit van 9 januari 2017.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen en de maatmanomvang gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens vastgesteld op 79,94%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding is naar het oordeel van de rechtbank op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de (verzekerings)artsen. De primaire arts heeft aangenomen dat sprake is van een depressieve stoornis na multipele verlieservaringen met fors alcoholmisbruik en hierdoor ontstane orgaanschade, diabetes mellitus en algehele fysieke zwakte. Op grond van de anamnese, de dossiergegevens, het dagverhaal en eigen onderzoek heeft deze arts het verhaal van appellant plausibel en consistent geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van informatie van de GGZ geconcludeerd dat sprake is van ‘alcoholafhankelijkheid, in langdurige remissie’. Naar aanleiding van het in beroep door appellant overgelegde expertiserapport van de Landelijke Expertisebalie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant wegens zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis in de FML van 18 januari 2018 aanvullend beperkt geacht op de items 2.8, 2.12.1 en 2.12.2. Wat betreft de lichamelijke problematiek zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten gebleken en bestaat geen aanleiding voor meer of andere beperkingen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom geen reden bestaat om de urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week aan te scherpen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank ook afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies, en meer specifiek ten aanzien van een hoog handelingstempo, niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het bestreden besluit. Ter zitting heeft appellant echter desgevraagd bevestigd dat zijn hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Met een schrijven van 28 maart 2021 heeft appellant aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek summier is geweest en dat in bezwaar geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast is appellant van mening dat de in het expertiserapport van de Landelijke Expertisebalie genoemde beperkingen ten aanzien van zijn sociaal functioneren niet volledig zijn opgenomen in de FML en dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en verwijst daartoe naar artikel 4 van de Wet WIA. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen conform het door de Raad ontwikkelde beoordelingskader zoals neergelegd in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft appellant onder andere gesteld dat de arbeidsdeskundigen het maatmaninkomen en de referteperiode onjuist hebben vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover aangevochten in hoger beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Zoals ter zitting is vastgesteld is de datum in geding 5 oktober 2016. Weliswaar is in het primaire besluit een andere datum vermeld, maar in het bestreden besluit is uitdrukkelijk uitgegaan van deze datum. Appellant heeft dit, gelet op het feit dat ook in het door hem overgelegde expertiserapport van deze datum uitgegaan, ook zo begrepen.
4.3.
De gemachtigde van appellant heeft op 15 september 2018 een door hem als ‘pro forma’ betiteld hogerberoepschrift ingediend. Naar aanleiding van brieven van de Raad van 22 januari 2020 en van 10 maart 2020 waarin is verzocht om nadere stukken in te dienen of de Raad op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in de zaak, heeft de gemachtigde van appellant bij brief ontvangen op 8 mei 2020 te kennen gegeven de beroepsgronden op korte termijn te zullen aanvullen. De Raad heeft op 3 november 2020 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van appellant met het verzoek om binnen vier weken aanvullende stukken over te leggen of de ontwikkelingen in de zaak toe te lichten, waarvan de Raad bij brief van 11 november 2020 aan gemachtigde van appellant een schriftelijke bevestiging heeft toegestuurd. De gemachtigde van appellant heeft hier geen gehoor aan gegeven, waarna de Raad met een schrijven van 21 januari 2021 aan partijen heeft gevraagd om met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderzoek ter zitting achterwege te mogen laten. Het Uwv heeft daartoe toestemming gegeven. De gemachtigde van appellant heeft bij bericht van 2 februari 2021 verzocht ter zitting te worden gehoord. Appellant heeft daarna op zondag 28 maart 2021 een grote hoeveelheid aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingezonden welke op maandag 29 maart 2021 door de Raad zijn ontvangen. Ten aanzien van deze aanvullende beroepsgronden en nadere stukken wordt overwogen dat ze in een zodanig laat stadium van de procedure zijn aangevoerd respectievelijk overgelegd dat het in strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor is om deze gronden en stukken in het geheel bij de beoordeling te betrekken. Hiertoe wordt overwogen dat het Uwv ter zitting te kennen heeft gegeven niet adequaat te kunnen reageren op een deel van deze beroepsgronden en de daarbij behorende nadere stukken. Daarmee heeft het Uwv bedoeld de aanvullende beroepsgronden die betrekking hebben op de arbeidskundige beoordeling, onderdeel II B, nummers 1 tot en met 74 van het aanvullende hogerberoepschrift, en de nadere stukken in bijlagen 3, 4 en 5. Ook is niet gebleken dat deze beroepsgronden en de bijbehorende stukken niet eerder hadden kunnen worden ingediend. Deze aanvullende beroepsgronden en bijbehorende stukken worden daarom in deze procedure buiten beschouwing gelaten (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Raad van 8 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:26).
4.4.
In geschil is vervolgens de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 oktober 2016 heeft vastgesteld op 79,94% en terecht heeft bepaald dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen.
4.5.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.6.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en een eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de primaire arts in heroverweging genomen en daartoe een medisch onderzoek tijdens een spreekuurcontact verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De (verzekerings)artsen hebben afdoende gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.7.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen door het indienen van diverse medische stukken van de behandelend sector en door het overleggen van een medisch en arbeidskundig expertiserapport en aanvullende reacties van de Landelijke Expertisebalie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, uitvoerige medische informatie aanwezig is, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de (verzekerings)artsen en waar de (verzekerings)artsen op inzichtelijke wijze hebben gereageerd, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.8.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de (verzekerings)artsen vastgestelde urenbeperking. De primaire arts heeft op basis van het dagverhaal van appellant en naar aanleiding van een eigen onderzoek een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week aangenomen. Hij heeft daarbij betrokken dat appellant wekelijks psychologische behandelingen heeft die veel energie vergen met vermoeidheid nadien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 januari 2018 op basis van de Standaard verminderde arbeidsduur aanvullend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een dermate ernstige lichamelijke of psychische aandoening waardoor een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat met de door de primaire arts aangenomen urenbeperking in ruime mate rekening is gehouden met de verminderde beschikbaarheid wegens behandeling en recuperatietijd van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze toegelicht dat ook vanuit preventief oogpunt geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. De (verzekerings)artsen hebben daarmee overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week recht doet aan de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat de beperkingen in zijn sociaal functioneren zoals vastgesteld in het expertiserapport van de Landelijke Expertisebalie van 2 januari 2018, ten onrechte niet zijn opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de Landelijke Expertisebalie genoemde beperkingen op items 2.8 (omgaan met conflicten), 2.12.1 (werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten) en 2.12.2 (werk waarin meestal weinig of geen direct contact met
patiënten) volledig overgenomen en neergelegd in de FML van 18 januari 2018.
4.10.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.11.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsdeskundigen het maatmaninkomen onjuist hebben vastgesteld. Uit bijlage C ‘arbeidskundige onderbouwing bij het maatmaninkomen’ bij het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juli 2017 volgt dat de vakantietoeslag met juistheid bij de berekening van het maatmaninkomen is betrokken. Niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een verkeerd aantal vakantiedagen als uitgangspunt heeft genomen. Het in deze bijlage genoemde aantal dagen van 22 betreft het aantal loondagen in de maand juli 2010 en niet, zoals door appellant gesteld, het aantal vakantiedagen. Verder blijkt uit de door appellant overgelegde salarisspecificatie van juli 2010 dat de door appellant ontvangen verhuiskostenvergoeding onbelast is en daarom niet als SV-loon kan worden aangemerkt.
4.12.
De beroepsgrond van appellant dat de arbeidsdeskundigen de referteperiode onjuist hebben vastgesteld, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 juli 2017 toegelicht dat de referteperiode in beginsel het jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat in de situatie van appellant geen mogelijkheid bestond om het maatmaninkomen vast te stellen over de referteperiode van een jaar, omdat appellant op 16 juli 2000 is uitgevallen, terwijl hij pas op 1 juli 2010 in loondienst in de maatmanfunctie is gaan werken.
4.13.
Wat is overwogen leidt tot de conclusie dat van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding geen sprake is, zodat de beroepsgrond over de duurzaamheid uit artikel 4 van de Wet WIA buiten bespreking kan blijven.
5. Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron