ECLI:NL:CRVB:2020:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/1147 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 5 november 2015 ziek meldde met diverse klachten, had in hoger beroep gesteld dat zijn cognitieve en emotionele beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Het Uwv had de Ziektewet-uitkering van appellant beëindigd omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het standpunt van appellant dat er ten onrechte geen urenbeperking was gesteld, werd eveneens verworpen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat het bestreden besluit, hoewel ondeugdelijk gemotiveerd, in stand kon blijven omdat belanghebbenden niet benadeeld waren. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant tot een totaalbedrag van € 2.100,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

18.1147 ZW

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2018, 17/3074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lader/losser voor 28,93 uur per week. Op
5 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met nek-, schouder-, rug- en rechterbeenklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant nog 86,66% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 januari 2017 beëindigd, omdat hij per 3 november 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juni 2017 ten grondslag. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij in een FML van 16 mei 2017 aanvullende beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft aangenomen vanwege psychische klachten van appellant. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat hij de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt acht voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen met hun beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening hebben gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellant, waarvoor beperkingen zijn aangenomen in alle rubrieken van de FML. De verzekeringsartsen hebben alle medische informatie meegewogen en geen aanleiding gevonden om meer beperkingen in de FML aan te nemen, dan wel een urenbeperking aan te nemen. Omdat er bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de aangenomen beperkingen, heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 16 mei 2017 opgenomen beperkingen is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies terecht geschikt zijn geacht voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML ten onrechte geen beperkingen op het cognitieve vlak zijn opgenomen. Appellant is emotioneel weinig belastbaar en dat moet leiden tot meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder acht appellant een urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van Esens GGZ van 8 maart 2017 en een brief van I-psy van 30 november 2017. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft op het hogerberoepschrift gereageerd met verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege medicatie per datum in geding in de rubriek 1.9.9 in de FML een verhoogd persoonlijk risico bij het werken met machines toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geselecteerde functies bezien, één functie laten vervallen en op basis van drie overgebleven functies berekend dat appellant nog 71,9% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn cognitieve en emotionele beperkingen zijn onderschat. Het rapport van Esens GGZ van 8 maart 2017 bevat een beschrijving van een onderzoek van psychiater P. van Loon. Dit onderzoek is ingesteld in verband met de PTSS bij appellant. In het rapport staat vermeld dat de psychiater geen cognitieve afwijkingen heeft vastgesteld. Hierin wordt aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen in zijn conclusie dat appellant op cognitief vlak niet beperkt is.
De psychiater heeft in zijn rapport weliswaar benoemd dat appellant emotioneel weinig belastbaar is, maar dat is een bevinding die samenhangt met de constatering dat de klachten van appellant toenamen tijdens de EMDR-behandeling. Door die toename van klachten heeft appellant afgezien van deze vorm van behandeling. Dat de behandelaars vervolgens hebben gekozen voor een andere vorm voor behandeling van de PTSS, zegt niets over de belastbaarheid van appellant in arbeid. Dit betekent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen verdergaande beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft aangenomen dan zijn verwoord in de FML van 16 mei 2017 en het verzekeringsgeneeskundige rapport van 24 mei 2018.
4.2.2.
Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen urenbeperking is gesteld, wordt evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam onderbouwd dat uit alle voorliggende medische informatie geen structurele en aanzienlijk verhoogde rust- en recuperatiebehoefte naar voren is gekomen. Het rapport van Esens GGZ van 8 maart 2017 biedt geen aanknopingspunten om appellant in werktijden verder beperkt te achten dan in de FML van 16 mei 2017 is verwoord.
4.2.3.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Op het verzoek dat appellant ter zitting heeft gedaan om een psychiater om advies te vragen, wordt afwijzend beslist.
4.3.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
29 mei 2018, in samenhang met de eerder gegeven arbeidskundige toelichtingen bij de signaleringen, voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Appellant heeft bij brief van 19 november 2019 nog een arbeidskundige beroepsgrond geformuleerd die zijn opleidingsniveau betreft. Deze beroepsgrond is zodanig laat aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om deze grond te betrekken bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. In dat verband is van belang dat het Uwv niet meer adequaat heeft kunnen reageren en dat niet is gebleken dat de beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.5.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een afdoende medische en daaruit volgende arbeidskundige onderbouwing, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.