ECLI:NL:CRVB:2021:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
19/3423 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van loopbaanpremie en voorwaarden voor arrangement C in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene om toekenning van arrangement C, zoals bedoeld in de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie. De minister van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet minimaal acht jaar onafgebroken in een substantieel bezwarende functie (SB-functie) werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat betrokkene wel aan deze voorwaarden voldeed en heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De Raad heeft in hoger beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat bij een onderbroken periode voor toekenning van arrangement C het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie niet bepalend is. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene van 2 april 2007 tot 31 december 2015 aaneengesloten in een SB-functie heeft gewerkt, wat meer dan acht jaar is. De minister heeft vervolgens een nieuw besluit genomen waarin aan betrokkene een loopbaanpremie van € 2.435,51 bruto is toegekend, berekend over de periode van 21 september 2016 tot 1 november 2017.

De Raad heeft het hoger beroep van de minister ongegrond verklaard en bevestigd dat de minister op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 534,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.3423 AW, 19/3500 AW

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2019, 18/5413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op 5 augustus 2019 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Namens betrokkene heeft mr. L. van Dijk een verweerschrift ingediend en een zienswijze op het nader besluit naar voren gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1.2.
Betrokkene was van 2 april 2007 tot 31 december 2015 aaneengesloten aangesteld in een substantieel bezwarende functie (SB-functie), laatstelijk in de functie van [functie 1] bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [gemeente] . Met ingang van 31 december 2015 is deze functie opgeheven en is betrokkene aangewezen als verplichte Van Werk Naar Werk-kandidaat.
1.3.
Betrokkene was van 21 september 2016 tot 15 mei 2017 op detacheringsbasis werkzaam in een SB-functie. Van 15 mei 2017 tot 1 november 2017 was betrokkene aangesteld in de SB-functie van [functie 2] bij de [PI] .
1.4.
Bij besluit van 14 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van betrokkene om toekenning van arrangement C, zoals bedoeld in de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie (Tijdelijke regeling) afgewezen, omdat betrokkene niet minimaal acht jaar onafgebroken in een SB-functie werkzaam is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed betrokkene ten tijde van de aanvraag aan de voorwaarden van artikel 7 van de Tijdelijke regeling om aanspraak te kunnen maken op arrangement C. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. De minister heeft ten onrechte artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling betrokken bij de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor arrangement C. Artikel 8 van de Tijdelijke regeling betreft de wijze waarop de loopbaanpremie wordt berekend. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een loopbaanpremie staan opgesomd in artikel 7 van de Tijdelijke regeling. Om op grond van de Tijdelijke regeling in aanmerking te komen voor een loopbaanpremie is bij een onderbroken periode niet bepalend het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie. Uit de Tijdelijke regeling volgt dat betrokkene op enig moment minimaal acht dienstjaren aaneengesloten aangesteld moet zijn geweest in een SB-functie. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van 2 april 2007 tot 31 december 2015 aaneengesloten aangesteld is geweest in een SB-functie. Dat is een aaneengesloten periode van meer dan acht jaar. Niet in geschil is dat betrokkene aan de overige voorwaarden uit artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke regeling voldoet. Dit betekent dat aan alle voorwaarden van artikel 7 wordt voldaan en dat aan betrokkene een loopbaanpremie dient te worden toegekend. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling volgt dat bij de berekening van de hoogte van de loopbaanpremie het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie wel bepalend is, oftewel in het geval van betrokkene 21 september 2016.
3. In hoger beroep heeft de minister zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat bij een onderbroken periode voor toekenning van arrangement C niet bepalend is het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie. De Raad neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad het volgende toe.
4.2.
De minister heeft betoogd dat door de rechtbank een onjuiste uitleg is gegeven aan de begrippen aaneengesloten periode en onderbreking, zoals bedoeld in de Tijdelijke regeling. Dit betoog slaagt niet. Uit artikel 7, tweede lid onder a, van de Tijdelijke regeling dan wel de toelichting daarbij blijkt niet dat bij de voorwaarde dat de ambtenaar minimaal acht dienstjaren aaneengesloten aangesteld is geweest in een SB-functie het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie bepalend is. De uitspraken van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1160 en ECLI:NL:CRVB:2018:1161, waar door de minister naar wordt verwezen, zien op artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling. Aan de berekening van de loopbaanpremie wordt pas toegekomen als aan de voorwaarden van artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke regeling is voldaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Nader besluit
4.4.
De minister heeft bij nader besluit aan betrokkene een loopbaanpremie toegekend van
€ 2.435,51 bruto, berekend over de periode van 21 september 2016 tot 1 november 2017. Het nader besluit wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
4.5.
De Raad concludeert dat de minister met het nader besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Zoals uit de onder 4.2 vermelde uitspraken blijkt, zijn de rechtbank en de minister bij de berekening van de hoogte van de loopbaanpremie terecht uitgegaan van de datum van 21 september 2016 als het moment dat voor toepassing van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bepalend is. Dit betekent dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit ongegrond zal worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 534,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2019 ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel