ECLI:NL:CRVB:2018:1161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
17/4882 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte loopbaanpremie voor ambtenaar in substantieel bezwarende functie

In deze zaak gaat het om de hoogte van de loopbaanpremie voor een ambtenaar die gedurende een lange periode werkzaam is geweest in een substantieel bezwarende functie (SB-functie). De betrokkene was van 5 april 2005 tot 1 september 2005 herplaatsingskandidaat en heeft in die periode, op aanwijzing van het bevoegde gezag, zijn werkzaamheden in de SB-functie voortgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de periode waarin de betrokkene als herplaatsingskandidaat was aangesteld, niet als onderbroken kan worden beschouwd voor de berekening van de loopbaanpremie. Dit geldt ook voor de periode van 31 december 2015 tot 1 mei 2016, waarin de betrokkene de status van verplicht Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaat had, maar nog steeds in de SB-functie werkzaam was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid had vernietigd en de betrokkene een loopbaanpremie van 150% van zijn jaarbezoldiging had toegekend. De rechtbank oordeelde dat de feitelijke situatie bepalend is voor de toekenning van de loopbaanpremie en niet de formele aanstelling. De Raad stelt vast dat de restrictieve uitleg van de Tijdelijke regeling, zoals voorgestaan door de appellant, niet wordt ondersteund door de bewoordingen van de regeling of de toelichting daarop. De Raad bevestigt dat de betrokkene recht heeft op de loopbaanpremie van 150% en dat het incidenteel hoger beroep van de betrokkene vervalt, omdat het afhankelijk was van de uitkomst van het hoger beroep van de appellant.

De Raad veroordeelt de appellant in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en legt een griffierecht van € 501,- op.

Uitspraak

17/4882 AW, 17/6632 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 juni 2017, 17/688 en 17/2024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. F.A.M. Wuijts hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. van Dijk een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en heeft desgevraagd door de Raad een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/6364 AW en 16/6367 AW, plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. Wuijts en A. Rekker. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken 16/6364 AW en 16/6367 AW wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 mei 2003 tijdelijk voor een proeftijd aangesteld in algemene dienst van het Rijk, in de functie van [functie 1] bij de [Dienstonderdeel 1] ( [Dienstonderdeel 1] ) [naam dienst onderdeel 1] van de [Dienst] ( [Dienst] ). Dit is een zogenoemde substantieel bezwarende functie (SB-functie). Bij besluit van 6 april 2005 is betrokkene per 5 april 2005 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Bij besluit van
21 april 2005 is betrokkene tijdelijk geplaatst bij de [dienst onderdeel 2] ( [dienst onderdeel 2] )
[naam dienst onderdeel 2] in de functie van [functie 1] voor de periode van 1 maart 2005 tot
1 september 2005. Bij besluit van 13 september 2005 is betrokkene met ingang van
1 september 2005 overgeplaatst naar de [dienst onderdeel 2] [naam dienst onderdeel 2] , in de functie van [functie 2] . Het betreft een vaste aanstelling. Per 31 december 2015 is betrokkene aangewezen als verplicht Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaat. Op 1 mei 2016 is de
[dienst onderdeel 2] [naam dienst onderdeel 2] gesloten. Niet in geschil is dat betrokkene feitelijk de werkzaamheden van [functie 1] (een SB-functie) heeft uitgevoerd in de periode van 1 mei 2003 tot 1 mei 2016.
1.2.
Op 10 mei 2016 heeft betrokkene appellant verzocht om met ingang van 1 juli 2016 zijn dienstverband bij de [Dienst] te beëindigen omdat hij gebruik wenste te maken van (zogenoemd) arrangement C. Daarbij heeft hij aangetekend: ‘150%’. Op 3 juni 2016 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend om gebruik te mogen maken van arrangement C van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel functie (Stcrt. 5 juli 2012,
nr. 13052; Tijdelijke regeling) en aan hem de bijbehorende loopbaanpremie toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft appellant aan betrokkene een loopbaanpremie als bedoeld in arrangement C van 80% van de voor hem geldende jaarbezoldiging toegekend. In dit besluit is tevens de zin opgenomen: “Aan u is met ingang van 1 juli 2016 eervol ontslag op eigen verzoek verleend.”
1.4.
Betrokkene heeft in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 14 juli 2016 onder meer te kennen gegeven dat hij zijn verzoek om ontslag intrekt, indien appellant bij zijn besluit blijft dat hij geen recht heeft op een loopbaanpremie van 150%.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft appellant aan betrokkene met ingang van
1 juli 2016 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.6.
Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2016, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene in de periode van 5 april 2005 tot 1 september 2005 de status van herplaatsingskandidaat en in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juni 2016 de status van VWNW-kandidaat had. Dit betekent volgens appellant dat de loopbaanpremie op grond van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling, alleen over de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2016 wordt toegekend. Bij een onderbroken periode geldt op grond van die bepaling het moment van indiensttreding in de laatst vervulde SB-functie. Nu de loopbaanpremie niet wordt opgenomen binnen een periode van twaalf tot en met zeventien dienstjaren die betrokkene aaneengesloten aangesteld is geweest in een SB-functie, komt hij daarnaast op grond van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling niet voor de bonus van 50% in aanmerking.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontslagverzoek onder dwaling tot stand is gekomen. Betrokkene heeft, ook desgevraagd, het ontslagverzoek niet ondubbelzinnig en uitdrukkelijk ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 juli 2016 herroepen, aan betrokkene een loopbaanpremie van 150% van de voor hem geldende jaarbezoldiging toegekend en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is van oordeel dat bij de toekenning van de loopbaanpremie gelet op de toelichting op en het doel van de Tijdelijke regeling niet naar de formele aanstelling, maar de feitelijke situatie gekeken moet worden. Nu betrokkene gedurende een periode van meer dan twaalf jaren feitelijk ononderbroken werkzaam is geweest in een SB-functie, heeft hij recht op een loopbaanpremie van 100% en een bonus van 50%. Gelet op de toekenning van een loopbaanpremie van 150% heeft betrokkene volgens de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gelet op de uitdrukkelijke tekst van artikel 8 van de Tijdelijke regeling en de toelichting daarop, de formele aanstelling bepalend is voor de berekening van de loopbaanpremie. Nu betrokkene per 5 april 2005 als herplaatsingskandidaat is aangewezen op grond van artikel 49d van het ARAR, is daarmee volgens appellant de grondslag van de aanstelling komen te vervallen. Zonder formele aanstelling is er sprake van een onderbreking waarbij de termijn van de loopbaanpremie weer aanvangt nadat betrokkene opnieuw is aangesteld in een SB-functie.
3.2.
Betrokkene heeft in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep aangevoerd dat hij, indien het hoger beroep slaagt en aan betrokkene een loopbaanpremie van 80% toekomt, procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het gehandhaafde ontslagbesluit. Voor appellant was duidelijk dat betrokkene alleen voor ontslag in aanmerking wilde komen indien hij een loopbaanpremie van 150% zou ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Tijdelijke regeling kan het bevoegd gezag met de ambtenaar die tussen de tien en twaalf dienstjaren heeft in een SB-functie loopbaanafspraken maken gericht op de overstap naar een andere functie. Hierbij kan aan de ambtenaar - onder meer - een loopbaanpremie worden toegekend.
4.2.
De toelichting bij de Tijdelijke regeling geeft onder het kopje “Algemeen” aan dat
SB-functies op grond van artikel 97 van het ARAR een vervroegde uittreedleeftijd
(rond 60 jaar) kennen, wat niet meer in lijn is met het huidige nationale beleid waarbij mensen langer doorwerken. Daarnaast kan worden gesteld dat het uitoefenen van een SB-functie een risico voor de gezondheid van de SB-medewerker betekent. Onder het kopje “Achtergrond en voorgeschiedenis” is gewezen op het onderhandelaarsakkoord CAO Rijk 2005-2006, waarin de sociale partners hebben afgesproken om medewerkers in SB-functies in de gelegenheid te stellen loopbaanplannen te realiseren en functies te vervullen die voor de betrokken medewerkers aantrekkelijk zijn om gezond, bekwaam en plezierig werkzaam te blijven. Betrokkenen krijgen de reële mogelijkheid om op vrijwillige basis perspectiefvol van functie of baan te veranderen.
4.3.
Artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bepaalt dat de loopbaanpremie van de ambtenaar 8% bedraagt van de berekeningsbasis per vol dienstjaar vanaf het moment van indiensttreding in de SB-functie en ten hoogste 100% van die berekeningsbasis bedraagt. Bij een onderbroken periode geldt het moment van indiensttreding in de laatst vervulde
SB-functie. In de artikelsgewijze toelichting staat dat de opbouw van de premie 8% per vol jaar bedraagt en dat de opbouw begint bij een aaneengesloten diensttijd doorgebracht in een SB-functie.
4.4.1.
Artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling bepaalde tot 22 december 2015 dat, als de loopbaanpremie wordt opgenomen binnen een diensttijd doorgebracht in een SB-functie van twaalf tot en met zeventien dienstjaren, bovenop de loopbaanpremie een bonus wordt verstrekt van 50% van de berekeningsbasis.
4.4.2.
In de toelichting hierbij staat het volgende: “Als de loopbaanfunctie wordt opgenomen binnen een aaneengesloten diensttijd aangesteld in een substantieel bezwarende functie van twaalf tot en met zeventien dienstjaren, wordt bovenop de loopbaanpremie een bonus verstrekt van 50% van de berekeningsbasis”. Met ingang van 23 december 2015 is laatstgenoemd artikellid zo gewijzigd dat de zinsnede ‘een diensttijd doorgebracht in een substantieel bezwarende functie van twaalf tot en met zeventien dienstjaren’ is vervangen door: ‘een periode van twaalf tot en met zeventien dienstjaren die de ambtenaar aaneengesloten aangesteld is geweest in een substantieel bezwarende functie.’ In de toelichting op deze wijziging is als reden voor deze wijziging het volgende vermeld: “De begrippen ‘dienstjaren’ en ‘diensttijd’ werden in de Tijdelijke regeling door elkaar gebruikt. Om verwarring te voorkomen is in artikel 8 voor wat betreft de berekeningsgrondslag voor de loopbaanpremies de term ‘diensttijd’ vervangen door ‘dienstjaren’.”
4.5.
Betrokkene is in de periode van 5 april 2005 tot en met 1 september 2005, waarin hij was aangewezen als herplaatsingskandidaat, op aanwijzing van het bevoegde gezag en onweersproken door appellant, werkzaam gebleven in een SB-functie. Met de rechtbank en anders dan appellant oordeelt de Raad dat een redelijke uitleg van de Tijdelijke regeling meebrengt dat in dat geval de periode die voor de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bepalend is voor de hoogte van de loopbaanpremie niet is onderbroken. Dit geldt evenzeer voor de periode van 31 december 2015 tot 1 mei 2016, waarin betrokkene de status van verplicht VWNW-kandidaat had, maar tot de opheffing van zijn (SB-)functie per laatstgenoemde datum in die functie werkzaam is gebleven. Voor de restrictieve uitleg van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling, als voorgestaan door appellant, is geen steun te vinden in de bewoordingen van die bepaling, noch in de toelichting daarop. Voorts is een dergelijke restrictieve uitleg niet passend bij het doel en de achtergrond van de Tijdelijke regeling zoals genoemd in 4.2.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep, gelet op het voorwaardelijk karakter daarvan, op grond van artikel 8:112, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vervalt en derhalve geen beoordeling door de Raad meer behoeft.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 501,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO