In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante ontving sinds 2004 een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, werd haar arbeidsongeschiktheid per 15 april 2018 vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in een tussenuitspraak dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit te betwijfelen. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende informatie hadden verzameld om tot hun conclusies te komen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding gaven om aan de eerdere conclusies te twijfelen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 62,26% en bevestigde de aangevallen uitspraak.