ECLI:NL:CRVB:2021:1139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
18/4319 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 15 september 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. In februari 2017 werd in zijn woning een hennepkwekerij ontdekt, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. De bevindingen resulteerden in een besluit van het dagelijks bestuur om de bijstand van de appellant over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat hij niet had kunnen inschatten dat hij dit moest melden. De Raad oordeelde echter dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. De opgelegde boete van € 591,90 werd als evenredig beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

18 4319 PW, 18/4320 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2018, 17/7192 en 17/7193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.M. van der Mark, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft op schriftelijke vragen van de Raad gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 15 september 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 21 februari 2017 heeft de politie Zeeland-West-Brabant in de toenmalige woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij ontmanteld. Het aantal aangetroffen hennepplanten bedroeg 246 en er waren indicaties dat er eerdere oogsten waren geweest, vermoedelijk drie. Naar aanleiding daarvan hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Goes onderzoek gedaan naar de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer bij de politie Zeeland-West Brabant informatie opgevraagd en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 21 februari 2017 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.411,96 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten uit hennepteelt en daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur appellant voor de onder 1.3 vermelde schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 591,90 opgelegd. Het dagelijks bestuur is daarbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. De hoogte van de boete is vastgesteld op 6 x 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande per 1 juli 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 maart 2016 tot en met 21 februari 2017 in de (toenmalige) woning van appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft daartoe gesteld dat de hennepkwekerij in zijn woning werd geëxploiteerd door criminelen die misbruik hebben gemaakt van zijn kwetsbare positie. Als gevolg van zijn psychische gesteldheid heeft appellant de mogelijke gevolgen van het toelaten van criminelen in zijn woning niet goed kunnen inschatten en heeft hij evenmin kunnen beseffen dat hij het dagelijks bestuur had moeten informeren over de hennepkwekerij. Hij wijst in dit verband op de in een brief van 9 juni 2017 neergelegde verklaring van de hem behandelend psychiater.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat het ging om de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning diende het appellant redelijkerwijs duidelijk te zijn dat dit van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat hij daarvan uit eigen beweging melding moest maken bij het dagelijks bestuur. Indien appellant niet betrokken was bij de exploitatie had hij dat gelijk moeten melden en duidelijk moeten maken dat personen die hij in zijn woning had toegelaten een hennepkwekerij exploiteerden en dat hij in verband met die exploitatie geen werkzaamheden verrichtte of inkomsten genoot. Vergelijk de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5094. Uit de door appellant overgelegde verklaring van zijn psychiater blijkt dat appellant niet steeds in staat is helder te oordelen, de mogelijke gevolgen van daden van derden niet adequaat kan inschatten en snel te beïnvloeden is. Ook acht de psychiater het mogelijk dat appellant kan worden misleid en niet tegen derden kan of durft in te gaan. Hieruit volgt echter niet dat appellant niet in staat was bij het dagelijks bestuur te melden dat in zijn woning een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van de hennepkwekerij in zijn woning heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, omdat hem niet kan worden verweten dat hij de hennepkwekerij in zijn woning niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur slaagt de beroepsgrond evenmin. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2332) is de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.4 is vastgesteld, het geval.
Boete
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning. Voor het opleggen van een boete is de schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf niet voldoende, omdat ook is vereist dat de betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
4.7.
Voor zover appellant onder verwijzing naar de in 4.4 genoemde verklaring van zijn behandelend psychiater heeft aangevoerd dat hem geen verwijt gemaakt kan worden van de schending van de inlichtingenverplichting slaagt deze beroepsgrond niet. Uit deze verklaring volgt niet dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning in zijn woning melding moest worden gemaakt bij het dagelijks bestuur. Dat appellant wist dat de hennepkwekerij binnen zijn woning niet was toegestaan, blijkt uit het feit dat hij een anonieme melding bij de politie heeft willen doen, maar deze uiteindelijk om hem moverende redenen niet heeft doorgezet. Gelet op voorgaande staat verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het dagelijks bestuur verplicht was een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 591,90 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.9.
het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats