ECLI:NL:CRVB:2021:1133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/4881 ONBEK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding door het Uwv na nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na nabetaling van arbeidsongeschiktheidspensioen aan appellanten. Appellanten, die een nabetaling van respectievelijk € 12.952,49 en € 45.512,32 hebben ontvangen van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW), stellen schade te hebben geleden door het niet tijdig verstrekken van informatie door het Uwv aan het PFZW. Ze claimen zowel materiële als immateriële schade, waaronder gemiste wettelijke rente en negatieve fiscale gevolgen.

De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het pas gehouden was tot informatieverstrekking aan het pensioenfonds nadat het fonds daarom vroeg. Appellanten hebben in hoger beroep hun standpunt herhaald dat het Uwv te laat heeft geïnformeerd en dat dit hen schade heeft berokkend. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, en dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 11 mei 2021.

Uitspraak

19 4881 ONBEK, 19/4882 ONBEK, 20/742 ONBEK

Datum uitspraak: 11 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
12 november 2019, 19/1162 (aangevallen uitspraak 1) en 19/1054 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats] (appellant 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. T.P. Boer, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger ingesteld.
Het onderzoek ter zitting waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Boer, die tevens voor appellant 2 is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) heeft aan appellanten een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen gedaan waarbij aan appellant 1 een bedrag van € 12.952,49 is betaald en aan appellant 2 een bedrag van € 45.512,32. Omdat de betalingen niet zijn gedaan op het moment waarop daar recht op bestond stellen appellanten schade te hebben geleden, zoals gemiste wettelijke rente, financiële gevolgen van de nabetaling, bijvoorbeeld het wegvallen van toeslagen (huur, zorgtoeslag) en negatieve fiscale gevolgen. Volgens appellanten zouden zij bovendien een beter leven hebben gehad, als zij over de afgelopen jaren het juiste uitkeringsbedrag hadden ontvangen. Ook die immateriële schade willen appellanten vergoed zien.
1.2.
Bij brief van 31 december 2018 hebben appellanten het PFZW aansprakelijk gesteld voor hun materiële en immateriële schade. Bij brief van 10 januari 2019 heeft het PFZW die aansprakelijkheid van de hand gewezen. Het PFZW heeft te kennen gegeven dat hij in 2013 begonnen is met het vragen van informatie aan het Uwv en dat de laatste informatie pas in juni 2018 is ontvangen. Voor vergoeding van wettelijke rente bestaat volgens het PFZW geen rechtsgrond. Het PFZW heeft er nog op gewezen dat appellanten niet eerder op de pensioenoverzichten hebben gereageerd.
1.3.
Appellanten hebben vervolgens bij brief van 31 januari 2019 het Uwv aansprakelijk gesteld voor de geleden schade wegens het niet tijdig verstrekken van informatie aan het PFZW. Bij brief van 7 maart 2019 heeft het Uwv de aansprakelijkheid van de hand gewezen en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Met verwijzing naar de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 2011, nr. AV/PB/2011/5111 (Regeling), inwerking getreden op 21 maart 2011, hebben appellanten op 14 maart 2019 om een reactie van het Uwv verzocht, die het Uwv bij brieven van 21 maart 2019 en 2 april 2019 heeft gegeven.
2.1.
Op 9 en 16 april 2019 hebben appellanten een verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank ingediend. Volgens appellanten is het Uwv te verwijten dat hij heeft nagelaten om het PFZW van het begin af aan te informeren over hun uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), dan wel dat het Uwv op grond van de Regeling heeft verzuimd uit eigen beweging de uitkering van appellanten bij het PFZW te melden. Ook menen appellanten dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen het ten onrechte niet informeren van het PFZW en de geleden en nog te lijden schade.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat zowel uit artikel 73, eerste lid, van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) als uit artikel 3.1 van de Regeling Wet SUWI volgt dat het Uwv pas gehouden is tot informatieverstrekking aan het pensioenfonds als dat fonds daarom vraagt. Aangezien het PFZW gehouden was een bestand van deelnemers en gewezen deelnemers te verstrekken aan het Uwv en het Uwv hiertoe niet uit eigen beweging verplicht was, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een onrechtmatige handeling van het Uwv. Omdat van een onrechtmatig besluit van het Uwv ook niet is gebleken, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep en in bezwaar. Appellanten hebben hun standpunt gehandhaafd dat het Uwv het PFZW veel te laat heeft geïnformeerd over hun WAO-uitkering, dat het Uwv op grond van artikel 37, eerste lid van de Pensioenwet de plicht had om het PFZW te informeren en zij door het niet-informeren van het PFZW (im)materiële schade hebben geleden. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat het verwijt aan het Uwv in het bijzonder het niet nakomen van de informatie verplichting als bedoeld in de Regeling SUWI betreft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit of het niet tijdig nemen van een besluit. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of sprake is van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Hiervan is geen sprake. Uit artikel 73, eerste lid van de Wet SUWI in samenhang met artikel 3.1 van de Regeling SUWI volgt dat het Uwv tot informatievertrekking inzake de arbeidsongeschiktheid overgaat nadat het pensioenfonds om die informatie heeft gevraagd. Hieruit volgt dat het verzoek van het pensioenfonds aan het Uwv dient te leiden tot het feitelijk verstrekken van gegevens aan het Uwv en niet tot een besluit in de zin van de Awb. Van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit kan dan ook geen sprake zijn.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Het incidentele hoger beroep van het Uwv behoeft daarom geen bespreking meer.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.