ECLI:NL:CRVB:2021:1112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
20/3323 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding tandheelkundige behandeling op basis van Wuv

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 17 augustus 2020, weigerde een vergoeding voor tandheelkundige behandeling die appellante had aangevraagd. De Raad oordeelt dat de eerdere vergoedingen voor tandheelkundige zorg, toegekend in 2000 en 2003, voldoende zijn geweest om de gebitsklachten die voortvloeien uit de ondergane vervolging te dekken. De huidige klachten worden door de tandheelkundig adviseur van verweerder gekarakteriseerd als normaal onderhoud, en niet als een nieuwe indicatie voor vergoeding onder de Wuv. De Raad heeft geen gegevens aangetroffen die aanleiding geven voor twijfel aan dit oordeel. De weigering om de kosten van de tandheelkundige behandeling te vergoeden blijft dan ook in stand. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

20.3323 WUV

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2020, kenmerk BZ011379221 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936, is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met de ondergane vervolging. Bij besluiten van 16 maart 2000 en 15 oktober 2003 zijn aan appellante vergoedingen toegekend voor de kosten van een eenmalig herstel van de boven- onderscheidenlijk de ondergebitelementen. Daarbij is aanvaard dat de gebitsklachten (met uitzondering van paradontaal lijden) voortvloeien uit de door appellante ondergane vervolging.
1.2.
In april 2020 heeft appellante opnieuw verzocht om een vergoeding voor tandheelkundige behandeling. Bij besluit van 6 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in 2000 een vergoeding heeft ontvangen voor het eenmalig herstel van haar gebit. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het huidige herstel noodzakelijk is geworden als gevolg van slijtage van eerdere uitgevoerde behandelingen en dat de hiervoor noodzakelijke kosten van behandeling kunnen worden beschouwd als normale, voor iedereen geldende kosten van levensonderhoud.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het beleid van verweerder om in gevallen als deze te volstaan met vergoeding van een eenmalige gebitsrehabilitatie is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard (uitspraak van 22 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9737). Het uitgangspunt van eenmaligheid neemt echter niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling (uitspraak van 11 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5326).
2.2.
Het standpunt van verweerder is gebaseerd op de adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs en de tandheelkundig adviseur, tandarts M. Schächter. Daarbij is informatie van de behandelend tandarts betrokken. Van de door appellante gestelde botontkalking is niet gebleken en die vormt dus ook niet de indicatie voor de vervanging van de huidige constructie. Het verlies van het implantaat is mede ingegeven door de lip-anatomie en het niet schoonhouden aldaar. Op basis van de in beroep overgelegde informatie van J.M.A. Smeenk, tandarts-implantoloog, stelt Schächter vast dat een gedeelte van de toentertijd uitgevoerde constructie verloren is gegaan. Deze constructie heeft alle jaren goed gefunctioneerd. Met het herstel in 2000 is voldaan aan het besluit van 16 maart 2000 en zijn de uit de vervolging voortvloeiende gebitsklachten hersteld. De behandeling van de huidige klachten moeten dan ook worden beschouwd als normaal onderhoud, aldus Schächter. De Raad heeft geen gegevens aangetroffen die aanleiding geven voor twijfel aan dit oordeel. De weigering om de kosten van de tandheelkundige behandeling te vergoeden houdt dus stand. Het ontbreken van financiële middelen of de gestelde risico’s verbonden aan een uitneembare voorziening als een gebitsprothese/overkappingsprothese kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.3.
Uit 2.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur