ECLI:NL:CRVB:2021:1103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
18/4621 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing aanvraag bijstand in verband met activiteiten vanuit een hondenkennel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Appellante, die als mede-eigenaar van een hondenkennel op geld waardeerbare activiteiten zou hebben verricht, heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze activiteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellante per 10 augustus 2017 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er geen redelijke grond was voor een huisbezoek en dat de weigering van appellante om hieraan mee te werken niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag kon worden gelegd. Na deze tussenuitspraak heeft het college een nader besluit genomen, waarin de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd op basis van de vaststelling dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht vanuit de hondenkennel. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij geen inkomsten uit de kennel genoot en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de intrekking betreft, het beroep in zoverre gegrond verklaard, en het bestreden besluit van 4 december 2017 vernietigd. Het beroep tegen het nader besluit van 25 november 2020 is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,- en moet het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18.4621 PW, 18/5010 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2018, 18/257 en 18/1383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 29 september 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:2322, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 25 november 2020 (nader besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 augustus 2017 tot intrekking van de bijstand.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen, onder meer inhoudende dat de meerderjarige dochter van appellante bij haar thuis woont en appellante inkomsten heeft uit een hondenkennel onder de naam Z, heeft een handhavingsmedewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd en appellante op 10 augustus 2017 gehoord.
1.3.
Aan het eind van het gehoor heeft de handhavingsmedewerker appellante meegedeeld dat hij een huisbezoek wil afleggen. Appellante heeft haar medewerking hieraan geweigerd. Deze weigering is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 10 augustus 2017 in te trekken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen, omdat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De bijstand wordt daarom ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
1.4.
Appellante heeft kort na het besluit tot intrekking van de bijstand, op 18 augustus 2017, een aanvraag om bijstand gedaan. De in 1.2 bedoelde handhavingsspecialist heeft hierop onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, het internet geraadpleegd en op 19 september 2017 een huisbezoek afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2017.
1.5.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 21 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit 2), afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante ontving financiële steun van haar moeder, maar heeft daarover onvoldoende inlichtingen verstrekt. Niet duidelijk is voorts welke inkomsten appellante uit de kennel geniet.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad kort gezegd overwogen dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak en dat de weigering aan dat huisbezoek mee te werken niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag kan worden gelegd. De Raad heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
3.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college het nader besluit genomen. Bij het nader besluit heeft het college de intrekking per 10 augustus 2017 gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat aannemelijk is geworden dat appellante met een vriendin, X, eigenaar van een kennel is en in dat kader op geld waardeerbare activiteiten verricht. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad zal het nader besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling betrekken. Daarnaast dient een oordeel te worden gegeven over de gronden die verband houden met bestreden besluit 2, de afwijzing van de aanvraag van 18 augustus 2017.
4.1.
De te beoordelen periode is wat het beroep tegen het nader besluit betreft de periode van 10 augustus 2017 tot en met 16 augustus 2017. Wat de afwijzing van de aanvraag betreft is de te beoordelen periode de periode van 18 augustus 2017 tot en met 21 september 2017. Het debat ziet in beide zaken op de vraag of aannemelijk is dat appellante als (mede-)eigenaar van de kennel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellante heeft ook in het kader van de aanvraag ontkend iets met de exploitatie van de kennel van doen te hebben. De bewijslast ligt in het geval van de intrekking bij het college en in het geval van de aanvraag bij appellante, maar als de intrekking – zoals die is gemotiveerd bij het nader besluit – standhoudt, volgt daaruit in dit geval ook dat in het kader van de nieuwe aanvraag niet aannemelijk is geworden dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.2.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellante als mede-eigenaar van een kennel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Appellante staat met naam en telefoonnummer als contactpersoon op een website van een hondenkennel. De woonlocatie van appellante in [woonplaats] staat als eerste locatie van de kennel vermeld. Op de website staat ook dat de kennel in 2013 door twee vriendinnen is opgericht en dat er honden worden gefokt en verkocht, shows worden gelopen en opvang wordt aangeboden. Appellante heeft daadwerkelijk hondenshows bezocht en op de website zijn veel foto’s te zien van honden waarvan is vastgesteld dat de foto’s zijn gemaakt in de woning van appellante. Aannemelijk is gelet hierop dat appellante mede-eigenaar van de kennel is en dat zij daaruit inkomsten geniet. Dat appellante op geld waardeerbare activiteiten verricht en naast de bijstand een andere inkomstenbron heeft, vindt ook steun in de bankafschriften van appellante. Daaruit blijkt dat zij meer uitgaven heeft dan inkomsten. De vaste lasten zijn hoger dan de inkomsten. In de periode van maart 2017 tot en met juni 2017 heeft appellante bovendien in totaal slechts € 54,50 aan boodschappen uitgegeven, maar geen contante bedragen opgenomen waarmee zij eventueel boodschappen zou kunnen hebben betaald. Appellante heeft in dit verband weliswaar gesteld dat zij werd ondersteund door haar moeder, maar concrete en verifieerbare gegevens die haar stelling onderbouwen ontbreken. Dat geldt ook voor de stelling dat niet appellante, maar haar dochter mede-eigenaar van de kennel is. Dat dit het geval is, lijkt ook niet waarschijnlijk, nu de dochter ten tijde van de oprichting van de kennel veertien á vijftien jaar oud was en de kennel ook nog op naam van appellante stond nadat de dochter meerderjarig was geworden. De door appellante overgelegde brief van de Raad van Beheer Houden van Honden van 27 maart 2018, inhoudende dat de registratie van appellante wordt verwijderd en dat de registratie van de kennel zal worden voortgezet op naam van X, doet aan dit alles niet af. Dat is alleen al het geval omdat deze brief van na de in 4.1 genoemde te beoordelen perioden is en niet op die perioden ziet.
4.3.
Aan wat in 4.2 wordt overwogen doet niet af dat, zoals appellante stelt, het een hondenkennel verboden is reclame te maken voor bedrijfsmatige activiteiten en dat de honden in eigendom toebehoorden aan X en de opbrengsten uit de verkoop van honden uitsluitend de eigenaar ten goede komen. Dat een kennel geen reclame mag maken voor bedrijfsmatige activiteiten, laat onverlet dat binnen de kennel op geld waardeerbare activiteiten plaatsvinden, zoals de verkoop en opvang van honden. Dat de opbrengsten uitsluitend de eigenaar van de honden ten goede komen, heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het laat bovendien onverlet dat er vanuit de kennel meer op geld waardeerbare activiteiten werden verricht, zoals het bieden van opvang.
4.4.
Appelante had melding moeten maken van haar activiteiten vanuit de kennel. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ieder inzicht in de inkomsten ontbreekt, nu de kennel geen administratie bijhoudt. Dit betekent dat de gronden tegen zowel de intrekking als de afwijzing van de aanvraag niet slagen. De gronden die zien op de gestelde lening bij de moeder van appellante behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.5.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 1 slaagt. Dit besluit van 4 december 2017 is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het de intrekking betreft. De Raad zal gelet op 4.2 tot en met 4.4 het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren en de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de procedure in beroep en hoger beroep tot een bedrag van 4 x € 534,- = € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de intrekking betreft;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 december 2017;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 25 november 2020 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) T. Ali