In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Appellante, die als mede-eigenaar van een hondenkennel op geld waardeerbare activiteiten zou hebben verricht, heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze activiteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellante per 10 augustus 2017 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er geen redelijke grond was voor een huisbezoek en dat de weigering van appellante om hieraan mee te werken niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag kon worden gelegd. Na deze tussenuitspraak heeft het college een nader besluit genomen, waarin de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd op basis van de vaststelling dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht vanuit de hondenkennel. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij geen inkomsten uit de kennel genoot en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de intrekking betreft, het beroep in zoverre gegrond verklaard, en het bestreden besluit van 4 december 2017 vernietigd. Het beroep tegen het nader besluit van 25 november 2020 is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,- en moet het griffierecht van € 172,- vergoeden.