ECLI:NL:CRVB:2021:1098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/5058 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 10 juli 2017 als medewerkster bij een reisorganisatie werkte, meldde zich op 11 augustus 2017 ziek na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 8 maart 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was en dat er aanvullende beperkingen moesten worden aangenomen in verband met haar psychische klachten.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had voldoende gelegenheid om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens, maar had niet met objectieve gegevens aangetoond dat er aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen moest worden getwijfeld. De informatie van de revalidatiearts die appellante in hoger beroep had overgelegd, bevatte geen nieuwe gegevens die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad volgde de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19.5058 ZW

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2019, 19/4090 en 19/4590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 10 juli 2017 bij een reisorganisatie werkzaam geweest als medewerkster reisbureau voor 26,44 uur per week. Op 11 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten na een auto-ongeval. Op 30 september 2017 is haar dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Vanaf 24 december 2017 tot 16 april 2018 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Aansluitend heeft appellante weer een ZW‑uitkering ontvangen, omdat zij arbeidsongeschikt is gebleven voor haar werkzaamheden.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur
bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 maart 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een
verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 juni 2019 vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor verdergaande beperkingen ten aanzien van de fysieke pijnklachten. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het noodzakelijk geacht om in verband met aanknopingspunten voor een PTSS aanvullende beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft in verband daarmee in een FML van 3 juni 2019 aanvullende beperkingen opgenomen voor de beoordelingspunten 1.9.6 (veelvuldige storingen en onderbrekingen), 1.9.7 (veelvuldige deadlines of productiepieken), 2.8.1 (een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact hanteren) en 2.9.1. (werken met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak). Een additionele urenbeperking vanuit energetische of preventieve overwegingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet geïndiceerd.
1.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juni 2019
vervolgens vijf functies laten vervallen in verband met deze aanpassing in de FML. De overige drie functies zijn ook na de aanpassing van de FML geschikt. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierdoor niet veranderd.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2019 bij
besluit van 19 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft appellante terecht belastbaar geacht overeenkomstig de FML van 3 juni 2019 en in staat geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover bij de aangevallen uitspraak haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Zij heeft herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij de behandelend sector en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellante heeft gesteld dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Zij heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 maart 2019 terecht is beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de voorzieningenrechter van de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De (verzekerings)artsen hebben dossierstudie verricht, appellante is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting gezien en de in het dossier aanwezige medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Het standpunt van appellante dat de (verzekerings)artsen met de revalidatiearts van Reade hadden moeten overleggen, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 december 2019 toegelicht dat de in beroep ingebrachte brief van de revalidatiearts van 3 juni 2019 geen relevante extra informatie heeft opgeleverd voor de oordeelsvorming. Deze brief bevestigt dat sprake is van een regionaal pijnsyndroom zonder aanwijzingen voor problemen in de sensorische integratie en dat er aanwijzingen zijn voor een partiële PTSS. Dit vormt volgens de revalidatiearts geen contra-indicatie voor een revalidatieprogramma, gericht op het omgaan met chronische pijn. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding bestond om nadere informatie in te winnen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Anders dan appellante heeft betoogd, volgt uit het arrest Korošec niet dat in alle zaken waarin een medische beoordeling aan de orde is een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld. Zoals in de onder 4.3 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 reeds is overwogen kan vanwege de positie van verzekeringsartsen twijfel rijzen aan hun onpartijdigheid, maar deze twijfel moet wel objectief gestaafd worden voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4348). Appellante heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom in haar geval aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen moet worden getwijfeld. Verder is van belang dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in beroep en hoger beroep informatie over te leggen van de behandelend revalidatiearts. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellante om de bestuursrechter van haar standpunt te overtuigen. De informatie van de revalidatiearts van 3 juni 2019 is kenbaar in de beoordeling betrokken en er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms). De vraag of appellante financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De stelling van appellante dat in verband met haar psychische klachten in de FML aanvullende beperkingen aangenomen moeten worden ten aanzien van het vasthouden aandacht, verdelen aandacht, inzicht in eigen kunnen en handelingstempo, wordt niet gevolgd. Van belang is dat de psychische klachten van appellante kenbaar in de beoordeling zijn betrokken en dat onder andere vanwege deze klachten beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Ook is rekening gehouden met de pijnklachten door beperkingen aan te nemen in de fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 december 2019 toegelicht dat de in beroep ingebrachte informatie van de revalidatiearts geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen dan wel een urenbeperking vast te stellen. In de bezwaarfase had de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 juni 2019 al uiteengezet waarom hij een urenbeperking vanuit energetische of preventieve overwegingen niet aangewezen achtte. Er wordt geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De informatie van de revalidatiearts die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van de stukken van de revalidatie die al in het dossier aanwezig waren. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat zij op de datum in geding, 8 maart 2019, 1 á 2 keer per week een module van twee uur volgde bij Reade. Dat was op loopafstand van haar woning. Verder heeft zij toegelicht dat in september 2019 EMDR sessies zijn gestart. Dat is een half jaar na de datum in geding. Van verminderde beschikbaarheid in verband met een intensieve behandeling is dan ook niet gebleken, zodat ook op die grond een urenbeperking niet aangewezen was.
4.7.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.8.
De voorzieningenrechter van de rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. In zijn rapporten van 12 juni 2019 en 6 september 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron