ECLI:NL:CRVB:2021:1098
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 10 juli 2017 als medewerkster bij een reisorganisatie werkte, meldde zich op 11 augustus 2017 ziek na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 8 maart 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was en dat er aanvullende beperkingen moesten worden aangenomen in verband met haar psychische klachten.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had voldoende gelegenheid om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens, maar had niet met objectieve gegevens aangetoond dat er aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen moest worden getwijfeld. De informatie van de revalidatiearts die appellante in hoger beroep had overgelegd, bevatte geen nieuwe gegevens die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad volgde de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.