ECLI:NL:CRVB:2021:1085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
18/5773 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde spaarrekeningen en schulden aan Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 4 mei 2016 bijstand als alleenstaande ouder, maar heeft verzuimd om haar volledige vermogen, waaronder spaarrekeningen, te melden bij het Drechtstedenbestuur. Het bestuur heeft na een heronderzoek vastgesteld dat appellante meer vermogen had dan de voor haar geldende norm, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De appellante heeft aangevoerd dat het bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan het Zorgkantoor, die volgens haar voor de bijstandsverlening was ontstaan. De Raad oordeelt echter dat deze schuld niet van appellante is, maar van haar meerderjarige zoon, en dat het Zorgkantoor de vordering op hem heeft gericht. De Raad bevestigt dat de interingsnorm, die in andere contexten wordt toegepast, niet van toepassing is bij de intrekking van bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5773 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2018, 17/6429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Wolf, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 4 mei 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het bestuur had haar vermogen op die datum vastgesteld op € 9.642,37. Het bestuur was er hierbij van uitgegaan dat appellante één betaalrekening op haar naam had staan.
1.2.
Uit een heronderzoek is naar voren gekomen dat appellante nog een betaalrekening op haar naam had staan, dat daaraan een spaarrekening was gekoppeld en dat ook een spaarrekening was gekoppeld aan de door appellante opgegeven betaalrekening. Deze betaalrekening en spaarrekeningen waren bij het bestuur niet bekend. Het saldo van één van de spaarrekeningen bedroeg op 4 mei 2016 € 18.147,31. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in rapportages van 16 maart 2017 en 28 maart 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 5 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 4 mei 2016 in te trekken en de over de periode van 4 mei 2016 tot en met 15 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 11.345,30. Bij het bestreden besluit heeft het bestuur het vermogen van appellante op 4 mei 2016 vastgesteld op € 25.941,53. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door bij het bestuur geen melding te maken van een betaalrekening en twee spaarrekeningen. Het totale saldo van haar betaal- en spaarrekeningen op 4 mei 2016 is hoger dan de voor appellante op die datum geldende vermogensgrens. Met de opgevoerde schulden aan de Belastingdienst kan geen rekening worden gehouden, omdat die pas zijn ontstaan nadat appellante bijstand had aangevraagd. De opgevoerde schuld aan het Zorgkantoor van € 10.415,42 moet worden betaald door de meerderjarige zoon van appellante en kan alleen al om die reden niet worden betrokken in de vaststelling van het vermogen van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 4 mei 2017 tot en met 5 april 2017, de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van een betaalrekening en twee spaarrekeningen op haar naam geen melding te maken aan het bestuur. Op de niet gemelde betaalrekening stortte Zorgkantoren Coöperatie VGZ (Zorgkantoor) het persoonsgebonden budget (pgb) van de zoon van appellante.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het bestuur bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan het Zorgkantoor van € 10.415,42. Deze schuld is ontstaan vóór de bijstandsverlening, omdat het Zorgkantoor in november en december 2014 per abuis tweemaal een bedrag van € 10.415,42 aan pgb heeft overgemaakt.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet gaat om een schuld van appellante, maar van haar zoon. Het Zorgkantoor heeft namelijk met een aan de zoon van appellante gerichte brief van 6 januari 2017 laten weten dat per abuis tweemaal opdracht was gegeven om € 10.415,42 over te maken naar zijn rekeningnummer en dat hij dat bedrag moet terugbetalen. Het Zorgkantoor heeft dus een vordering op de zoon van appellante en niet op appellante. Anders dan appellante stelt, doet hieraan niet af dat het Zorgkantoor het pgb stortte op een bankrekening van appellante en niet op een bankrekening die op naam van haar zoon stond. Het bestuur heeft daarom de vordering van het Zorgkantoor terecht niet in mindering gebracht op het (positieve) vermogen van appellante. Bovendien dateert die vordering van na de aanvangsdatum van de bijstand. Het Zorgkantoor is immers pas op 6 januari 2017 overgegaan tot terugvordering van het ten onrechte betaalde pgb. Ook als het zou gaan om een schuld van appellante, had het bestuur deze schuld dus niet kunnen betrekken bij de vaststelling van het vermogen op 4 mei 2016.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het bestuur bij de herziening rekening had moeten houden met de interingsnorm van anderhalf maal de voor appellante geldende bijstandsnorm. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De interingsnorm waar appellante op doelt is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of degene die een aanvraag om bijstand indient een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond voorafgaand aan die aanvraag. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266) bestaat geen aanleiding een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas