ECLI:NL:CRVB:2021:1083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/3559 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van als geldlening verstrekte algemene bijstand en de toepassing van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van als geldlening verstrekte algemene bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten, die als startende zelfstandigen bij het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen een aanvraag voor bijstand hebben ingediend, kregen in 2017 een renteloze geldlening toegekend. Na een definitieve vaststelling van hun recht op bijstand over het jaar 2017, heeft het college de eerder verstrekte bijstand in zijn geheel teruggevorderd, omdat het inkomen van appellanten over het gehele boekjaar in aanmerking was genomen. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het college hen verkeerd heeft voorgelicht en dat zij in de veronderstelling verkeerden dat alleen hun inkomen over de bijstandsperiode zou worden meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college hen verkeerd heeft voorgelicht. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat het college hen onjuist heeft geïnformeerd. Evenmin slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel, aangezien appellanten niet hebben aangetoond dat er toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan door het college die hen deden geloven dat alleen het inkomen over de bijstandsperiode relevant zou zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak is gedaan op 11 mei 2021 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

19 3559 BBZ

Datum uitspraak: 11 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2019, 19/207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.A.A.M. Mijland hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellant en
mr. Mijland hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Namens het college heeft I.M. Klok telefonisch aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 18 april 2017 als startende zelfstandigen bij het college een aanvraag ingediend om algemene bijstand als bedoeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college aan appellanten bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Bbz 2004 toegekend over de periode van 18 april 2017 tot 18 oktober 2017 (bijstandsperiode).
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2017 het recht op bijstand van appellanten over dat jaar definitief vastgesteld en de als geldlening verstrekte bijstand in zijn geheel van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 4.508,65. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Het college heeft appellanten namelijk verkeerd voorgelicht. Appellanten verkeerden in de veronderstelling dat zij niets terug hoefden te betalen en dat alleen hun inkomen over de bijstandsperiode in aanmerking zou worden genomen. Het college heeft niet vermeld dat de winst over het hele boekjaar in aanmerking zou worden genomen. Als appellanten dit hadden geweten, zouden zij geen of veel minder bijstand hebben aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat het college het terugvorderingsbedrag juist heeft berekend en daarbij in overeenstemming met het Bbz 2004 rekening heeft gehouden met het inkomen van appellanten over het gehele boekjaar 2017.
4.2.
Alleen al omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat en in welk opzicht het college hen verkeerd zou hebben voorgelicht, slaagt het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet.
4.3.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.3.2.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het college een toezegging of uitlating is gedaan dan wel een gedraging is verricht waaruit appellanten konden en mochten afleiden dat het college alleen rekening zou houden met het inkomen over de bijstandsperiode en niet tot terugvordering van de aan hen toegekende bijstand zou overgaan. Integendeel, in het in 1.1 genoemde besluit van 23 mei 2017 is uitdrukkelijk verwezen naar artikel 12 van het Bbz 2004. In dat artikel, tweede lid, aanhef en onder c, is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd. Gelet hierop had het voor appellanten duidelijk kunnen zijn dat het college rekening zou houden met het inkomen over het (gehele) boekjaar 2017 en niet alleen met het inkomen in de bijstandsperiode. Ook had het voor appellanten duidelijk kunnen zijn dat als hun inkomen over dat jaar daartoe aanleiding zou geven, het college de verstrekte bijstand geheel of voor een deel van hen zou terugvorderen. Bij twijfel daarover had het op de weg van appellanten gelegen om daarover navraag te doen bij het college. Appellanten hebben dit nagelaten.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat van een toezegging, andere uitlating of gedraging in de zin van 4.3.1 geen sprake is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas