ECLI:NL:CRVB:2021:1066
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van kinderbijslag en de toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW in relatie tot het Unierecht en het EVRM
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellante, een Surinaamse vrouw die sinds 2014 in Nederland verblijft met haar vier kinderen. Appellante had in oktober 2017 een aanvraag om kinderbijslag ingediend, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende haar slechts recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2016 toe, met verwijzing naar artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad overwoog dat artikel 14, derde lid, van de AKW dwingendrechtelijk is en dat de Svb niet bevoegd was om kinderbijslag eerder toe te kennen dan het vierde kwartaal van 2016. Appellante voerde aan dat zij recht had op kinderbijslag vanaf haar aankomst in Nederland, maar de Raad oordeelde dat zij feitelijk in de gelegenheid was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad verwierp ook het standpunt van appellante dat artikel 14, derde lid, van de AKW in strijd is met het Unierecht en het EVRM, en concludeerde dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen 'arguable claim' had op grond van het EVRM, waardoor artikel 13 van het EVRM niet van toepassing was. De beslissing van de Svb werd als rechtmatig beschouwd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.