ECLI:NL:CRVB:2021:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
18/3353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als orderpicker werkte, had zich ziek gemeld vanwege rug-, schouder- en knieklachten. Het Uwv had in 2011 en 2014 vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten waren verergerd en dat er rekening gehouden moest worden met de diagnose fibromyalgie, die recent was gesteld. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies voldoende gemotiveerd waren. De rapporten van de door appellante ingeschakelde artsen gaven geen aanleiding voor een ander standpunt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

18 3353 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 mei 2018, 17/2122, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Şahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Şahin. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als orderpicker voor 36,38 uur per week. Voor dat werk is zij met rug-, schouder- en knieklachten uitgevallen met ingang van 24 april 2009. Na ommekomst van de wachttijd heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 4 maart 2011 beslist dat appellant met ingang van 22 april 2011 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. De Raad heeft bij uitspraak van 21 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:592) de besluitvorming van het Uwv bevestigd.
1.2.
Vanuit de situatie dat zij in aanmerking was gebracht voor een uitkering op graond van de Werkloosheidswet heeft appellante zich ziek gemeld op 29 mei 2012 in verband met een toename van rugklachten en met psychische klachten. Na ommekomst van een wachttijd van twee jaar heeft het Uwv verzekeringsgeneeskundig onderzoek een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellante per 27 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 appellante per 27 mei 2014 een WIA-uitkering ontzegd. De Raad heeft bij uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:179) de besluitvorming van het Uwv bevestigd.
1.3.
Appellante heeft op 27 september 2016 bij het Uwv met een formulier gemeld dat er een wijziging was opgetreden in haar gezondheid. Zij heeft daarbij gesteld dat ze haar dagelijkse taken niet meer kan uitvoeren en dat sprake is van slijtage aan het linkerbeen en pijn aan de linker schouder.
1.4.
Appellante is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat appellante bij het eerdere onderzoek in verband met een WIA-uitkering al beperkt werd geacht ten aanzien van knie- en schouderbelastende werkzaamheden. Medisch objectiveerbaar zijn er geen reden om appellante met de toegenomen klachten meer beperkt te achten. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 27 september 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 februari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bezwaar ongegrond verklaard en de eerdere besluitvorming gehandhaafd. Het Uwv heeft toegelicht dat appellante zonder wachttijd recht kan hebben op een WGA-uitkering als vastgesteld wordt dat binnen vijf jaar sprake is van toegenomen beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de eerdere WIA-beoordeling in 2014 werd ondergaan. Toegelicht is verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de zaak opnieuw heeft beoordeeld en daartoe de medische gegevens opnieuw heeft bekeken, de bezwaren heeft bestudeerd en de hoorztting heeft bijgewoond. Het Uwv heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen dat er geen wijziging van beperkingen aan de orde is geweest per 27 september 2016.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling door het Uwv onjuist is. De stelling van appellante dat sprake is van een substantiële toename van haar klachten is niet met de door haar overgelegde medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft voor de onderbouwing daarvan verwezen naar het door het Uwv gestelde in het verweerschrift.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gewezen op de verergerde schouder-, knie- en polsklachten. Bij haar is verder sprake van spierpijn, vermoeidheid, een slaapstoornis, hoofdpijn, angst, depressie en problemen met concentratie en geheugen. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat recent bij haar de diagnose fibromyagie is gesteld en dat het Uwv niets met die diagnose heeft gedaan. Volgens appellante heeft het Uwv niet gemotiveerd hoe rekening is gehouden met vermijding van over- en onderbelasting. Verder is er sprake van kraakbeenschade die voor haar persoonlijk een substantiële verergering betekent. Zij verwijst verder naar een website met een protocol ME/CVS en naar de website van de Gezondheidsraad over ME/CVS en citeert daarbij een samenvatting van de conclusies. Tevens heeft zij verwezen naar een advies van Gezondheidsraad aan de voorzitter van de tweede kamer van 19 maart 2018. Zij stelt dat voor haar, mede vanwege de fibromyalgie, een urenbeperking zou moeten gelden.
3.2.
Appellante heeft verschillende artsen ingeschakeld die aangeven dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is en dat aanvullend onderzoek vereist is. Om die reden verzoekt appellant een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepaling wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met klachten aan het linkerbeen en de linkerschouder. Verder heeft zij gesteld dat zij beperkingen ondervindt in het dagelijks leven. In het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is kennis genomen van de medische gegevens die over appellante bekend waren en heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. De bevindingen en conclusies zijn uitgebreid en navolgbaar beschreven in het betreffende rapport.
4.2.2.
Naar aanleiding van haar bezwaar heeft het Uwv wederom kenbaar alle medische gegevens bezien. Appellante heeft tijdens de hoorzitting de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesproken. Informatie van behandelaars uit Turkije is daarbij besproken.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De conclusies van het Uwv zijn voldoende gemotiveerd en de betreffende rapporten zijn inzichtelijk en navolgbaar geformuleerd.
4.4.
Appellante heeft rapporten ingebracht opgesteld door door haar aangezochte artsen. Die rapporten geven geen aanleiding voor een ander standpunt. Zo schrijft medisch adviseur V. van Gelder dat appelante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, maar een onderbouwing daarvoor beperkt zich tot: ‘onderzoek tijdens het spreekuur en info van clïent van de behandelende sector geven echter aan dat het aannemelijk is dat cliënt in september 2016 toegenomen fysieke klachten had van met name de linker arm en schouder’. De arts
J. Klijn stelt dat met de diagnose fibromyalgie geen rekening is gehouden en dat daardoor het vermoeden bestaat dat de klachten en beperkingen van cliënte niet zorgvuldig zijn beoordeeld. Deze diagnose is echter eerst in september 2017 gesteld. Daarbij wordt niet aangegeven op welke wijze het Uwv met die diagnose rekening had moeten houden.
4.5.
Wat betreft de klachten die, naar thans wordt gesteld, samenhangen met de fibromyalgie heeft het Uwv reeds in 2014 vastgesteld dat appellante last heeft van slapeloosheid en dat sprake is van fysieke en psychische belemmering. In verband daarmee zijn ten aanzien van het persoonlijk functioneren beperkingen vastgesteld. Met het Uwv wordt geoordeeld dat uit de algemene bevindingen uit de rapporten van de Gezondheidsraad en de verwijzing naar het Protocol ME/CVS geen concrete beperking ten aanzien van appellante volgt. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat dezen een op de persoon van appellant toegesneden onderzoek hebben verricht. Dat appellant dit persoonlijk anders ervaart en dat zij zich niet serieus genomen voelt, is geen reden om andere of meer beperkingen aan te nemen.
4.6.
Met het Uwv wordt daarom geconcludeerd dat op appellante nog steeds de ten aanzien van haar in 2014 opgestelde FML van toepassing is. Anders dan appellante heeft gesteld, was er geen aanleiding om ten aanzien van haar een FML op te stellen.
4.7.
De inbreng van de door appellante ingeschakelde medici geeft geen aanleiding tot twijfel bij de bevindingen van het Uwv. Er is dan ook geen reden om een deskundige te benoemen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis