ECLI:NL:CRVB:2021:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
19/4373 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van Professional Development-status en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een Professional Development (PD)-status had, was van mening dat zij ten onrechte niet in aanmerking was gekomen voor de Management Development (MD)-status binnen de Koninklijke Marechaussee (KMar). De Raad oordeelde dat de commandant van de KMar op goede gronden had besloten om appellante met een PD-status op te nemen in het MD-bestand. De Raad volgde appellante niet in haar standpunt dat de commandant onvoldoende uitleg had gegeven over haar uitsluiting van de MD-status. De commandant had zich gebaseerd op een assessmentrapport en de aanbevelingen van de MD-Raad, en had voldoende objectieve redenen om de PD-status aan appellante toe te kennen.

Daarnaast heeft de rechtbank in de eerdere uitspraak een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigde deze schadevergoeding, maar oordeelde dat de rechtbank met juistheid een bedrag van € 500,- per half jaar had vastgesteld. Appellante had betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn haar werk bij de KMar had beïnvloed, maar de Raad vond geen bijzondere feiten die deze claim ondersteunden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.4373 MAW

Datum uitspraak: 7 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2019, 18/4010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commandant van de Koninklijke Marechaussee (de commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Namens de commandant heeft mr. drs. A. Verkroost een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Van Etten. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkroost en J.A. van de Vreugde.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft de Management Development (MD) Raad van de Koninklijke Marechaussee (KMar) besloten dat appellante met een Professional Development (PD)-status wordt opgenomen in het MD-bestand van de KMar, dat appellante een passende opdracht zal krijgen en over drie jaar weer in beschouwing wordt genomen.
1.2.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de commandant bij besluit van 15 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.3.
Het tegen het besluit van 15 mei 2017 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2018 gegrond verklaard, waarbij dat besluit is vernietigd. Bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante alsnog ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, de commandant veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-, met veroordeling in de proceskosten en tot vergoeding van griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De Beleidsregel management development militairen Koninklijke marechaussee 2016 staat niet in de weg aan het ontwikkelen van een vaste gedragslijn waarbij ook toekenning van een PDstatus als een verbijzondering van de MD-status tot de mogelijkheden behoort. Met de toekenning van de PD-status was appellante niet bij voorbaat uitgesloten van alle managementfuncties in de hogere rangen, maar dit was afhankelijk van de persoonlijke ontwikkeling, de beschikbaarheid van functies en de bevorderingsruimte. De commandant heeft de toekenning van de PD-status aan appellante in redelijkheid mede mogen baseren op het assessmentrapport en de daarin vermelde ontwikkelpunten en op het advies van de MDRaad. De commandant heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij de keuze in welke gevallen aan ontwikkelpunten gewerkt zal worden binnen toekenning van de PD-status of daarbuiten. Het presteren boven de norm garandeert op zichzelf niet al een opname in het MD-bestand. Het gaat om een inschatting van iemands mogelijkheden in toekomstig functioneren. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellante heeft de rechtbank afgewezen. Appellante heeft het vermoeden dat onderscheid is gemaakt op grond van haar transgender-identiteit bij het toekennen van de PD-status aan haar niet aangetoond. De commandant heeft op grond van objectieve factoren tot het oordeel kunnen komen dat de PDstatus beter bij appellante past dan de MD-status. Tot slot heeft de rechtbank op grond van overschrijding van de redelijke termijn de commandant veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- omdat de procedure tot dan toe een overschrijding van de redelijke termijn had, die is toe te rekenen aan de commandant.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
MD-status
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:578) dat het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid heeft in het vaststellen van de inrichting van zijn organisatie, de te verrichten werkzaamheden en de wijze waarop deze moeten geschieden. De vaststelling van het te voeren management development past binnen die vrijheid. Daarbij hoort een terughoudende toetsing door de bestuursrechter.
4.2.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de commandant onvoldoende heeft uitgelegd waarom zij (nog) niet in aanmerking kwam voor de MD-status. De commandant heeft, samengevat, de volgende uitleg gegeven. Bij dit MD-beleid gaat om een groep officieren met uitzonderlijke kwaliteiten (ongeveer 15% in de majoorsrang) die in een begeleidingstraject van het bureau MD van de KMar worden geplaatst. De MD-officieren zijn breed inzetbaar op functies waarin leidinggeven een sleutelrol vervult, oftewel de meer generalistische managementfuncties. PD-officieren daarentegen zijn inzetbaar op (management)functies binnen specialistische vakgebieden. Dit betekent echter niet dat opname in het PD-bestand bij voorbaat meebrengt dat men niet in een leidinggevende rol wordt geplaatst. In het algemeen zijn dit bestuurlijke, juridische en opleidingsfuncties. In het geval van appellante valt vooral te denken aan juridische functies, temeer nu zij op termijn een baan als officier van justitie of rechter ambieerde. Verder gaat het hierbij niet alleen om functies bij de KMar, maar om de specialistische functies defensiebreed. Bij zijn besluitvorming heeft de commandant zich niet ten onrechte gebaseerd op het ontwikkelassessment, op het gevoerde selectiegesprek en het advies van de MD-Raad. Uit het rapport van het assessment blijkt dat er een aantal ontwikkelpunten waren en dat werd geadviseerd te kiezen voor een meer inhoudelijke of beleidsfunctie vanwege de duidelijk sterkste aspecten in het optreden van appellante, te weten haar analytisch vermogen en cognitieve creativiteit. Appellante had geen recente operationele werkervaring als officier, bekleedde specialistische functies en had evenmin recente ervaring als leidinggevend officier. Tot slot bestond er een wisselend beeld over haar functioneren, wat overigens volgens de commandant niet betekent dat appellante slecht functioneerde, zoals appellante dit zelf heeft geïnterpreteerd. In dit geval waren er aldus voldoende, objectieve redenen voor dit besluit en is het zorgvuldig en gemotiveerd tot stand gekomen.
4.3.
Appellante heeft onvoldoende concreet gemaakt dat anderen wel de MD-status kregen zonder beperkingen, terwijl die anderen niet of minder aan de eisen voldeden dan appellante. Appellante heeft ook niet meer met concrete voorbeelden gereageerd op de gemotiveerde weerlegging hiervan door de commandant.
4.4.
Appellante heeft in het aanvullend beroepschrift in beroep (randnummers 1 tot en met 16) betoogd dat de commandant een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht, nu zij als het gaat om promotiekansen ongelijk is behandeld vanwege haar transgender identiteit. Dit betoog slaagt niet. In dat processtuk heeft appellante tegenover de motivering van de commandant als onder 4.2 weergegeven, slechts een eigen argumentatie gegeven. Zo meent appellante onder meer dat haar competenties en functioneren niet in de weg staan aan het toekennen van de MD-status. Het verschil in argumentatie levert nog geen discriminatie op. Het betoog van appellante vanaf randnummer 17 heeft geen betrekking op de hier aan de orde zijnde besluitvorming. Verder komt betekenis toe aan het feit dat de commandant ter zitting van de Raad heeft gesteld, dat hij geen onderscheid op grond van – onder meer – geslacht maakt bij werving en selectie van personeel en bij beslissingen als hier in geding, wat door appellante niet is bestreden. Het door appellante geuite vermoeden dat het bevoegd gezag onderscheid op grond van haar transgender identiteit maakt bij alle haar betreffende besluiten, vindt geen steun in de dossierstukken. Er bestaat dan ook geen aanleiding de commandant op te dragen bedoeld vermoeden te weerleggen.
Redelijke termijn
4.5.
Uit de processtukken blijkt dat de behandeling van het bezwaarschrift is aangehouden vanaf 6 juni 2016 tot 6 december 2016 (zes maanden). Appellante heeft gesteld dat het initiatief voor dit uitstel lag bij de commandant vanwege overleg over een minnelijke regeling en dat de overschrijding daarom voor zijn rekening komt. Hierin volgt de Raad appellante niet. In de e-mail van 14 juni 2016 van de kant van de commandant staat onder meer: “Met haar en mijn instemming wordt haar zaak “aangehouden” aangezien er binnenkort een gesprek zal gaan plaatsvinden met CKMar en betrokkenen dat mogelijk uitkomst zal bieden”. Uit de verdere e-mailwisseling blijkt dat pas begin september 2016 concrete voorstellen zijn gedaan om te komen tot een minnelijke regeling inclusief beëindiging van de aanstelling. Op 15 september 2016 is door de commandant een “eindbod” gedaan. Op 28 september 2016 heeft de gemachtigde van appellante een tegenvoorstel gedaan en op 20 oktober 2016 heeft zij een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden van bezwaar verzocht. Daarop is door de commandant een uitstel verleend tot en met 9 november 2016. Op deze laatste dag heeft de gemachtigde van appellante opnieuw om verlenging van de termijn gevraagd. Zij heeft pas op 5 december 2016 de aanvullende gronden ingediend. De Raad ziet met de rechtbank in dit verloop van de bezwaarfase geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de overschrijding van de redelijke termijn die het gevolg is van het desgevraagd door een bestuursorgaan verlenen van meer uitstel voor bijvoorbeeld het indienen of aanvullen van de beroepsgronden, voor rekening komt van degene die om dat uitstel heeft verzocht. Daarbij komt dat in dat geval ongeveer drie maanden van de periode van het totaal verleende uitstel daadwerkelijk is gebruikt voor onderhandelingen.
4.6.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Appellante heeft gesteld dat de rechtbank een hoger bedrag per half jaar had moeten toepassen omdat deze zaak voor appellante aanleiding is geweest om haar baan bij de KMar op te zeggen, wat een enorme impact op haar leven heeft gehad. Bij een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn gaat het om immateriële schade in verband met spanning en frustratie die het gevolg zijn van de langere duur van de procedure. Bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat bij appellante sprake is geweest van een meer dan normaal te achten spanning en frustratie als gevolg van de langere duur van de bezwaarfase zijn gesteld, noch gebleken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid een vergoeding van € 500,- per half jaar toegekend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul