ECLI:NL:CRVB:2021:1034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
18/4292 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheidsdatum

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die als verpleegkundige werkte, meldde zich op 15 mei 2014 ziek en haar dienstverband eindigde op 1 september 2014. Het Uwv stelde 31 maart 2015 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast, maar appellante betwistte deze datum en voerde aan dat haar arbeidsongeschiktheid eerder was ingetreden. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om haar standpunt te onderbouwen en dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar arbeidsongeschiktheid eerder was ingetreden dan 31 maart 2015. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.4292 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2018, 17/4307 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige bij de Stichting Zorggroep [naam] voor 24 uren per week. Op 15 mei 2014 heeft appellante zich ziekgemeld bij haar werkgever. Met ingang van 1 september 2014 is het dienstverband beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is zij onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In zijn rapport van 15 mei 2017 heeft deze arts 31 maart 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij op 31 maart 2015 geen dienstverband of een WW-uitkering had en daarom niet was verzekerd voor de Wet WIA. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen en geoordeeld.
2.2.
Hoewel appellante claimt dat haar arbeidsongeschiktheid in ieder geval is ingetreden vóór 1 september 2014, heeft zij pas op 27 maart 2017 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft op basis van de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van respectievelijk 15 mei 2017 en 26 oktober 2017 geconstateerd dat een arbeidsongeschiktheidsclaim met betrekking tot de datum in het verleden niet meer betrouwbaar kan worden vastgesteld. Nu niet is gebleken dat er sprake is van buiten de wil van appellante gelegen omstandigheden die het haar onmogelijk hebben gemaakt om haar aanvraag eerder in te dienen, rust in dit geval op appellante een extra adstructieplicht ter zake van de exacte ingangsdatum van haar arbeidsongeschiktheid. Eventuele onduidelijkheden op dat punt blijven voor rekening van appellante.
2.3.
Voorts is geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld. Het Uwv heeft de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector waaronder informatie van de huisarts, fysiotherapeut, orthopedisch geneeskundige, internist en gynaecoloog en de verzekeringsartsen hebben deze informatie bij hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk, consistent en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
2.4.
Tevens is geoordeeld dat appellante er niet in geslaagd is om aannemelijk te maken dat haar arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden dan op het door het Uwv gehanteerde tijdstip van 31 maart 2015. Appellante heeft per 1 september 2014, terwijl zij hersteld was, haar dienstverband beëindigd. Weliswaar zijn in de stukken die appellante heeft overgelegd aanwijzingen te vinden dat bij haar vóór 1 september 2014 sprake was van bekkenklachten, maar daaruit valt niet af te leiden dat dit tot beperkingen in arbeid heeft geleid. Opmerking verdient dat appellante pas kort tevoren, op 5 mei 2014, met haar werk bij de Stichting Zorggroep Tellens was begonnen. In de daaropvolgende periode heeft zij zowel vóór als ná
1 september 2014 gedurende relatief lange tijd geen arts bezocht in verband met haar bekkenklachten. Appellante heeft onvoldoende medische informatie ingebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij vóór 31 maart 2015 al ongeschikt was voor haar arbeid, waarbij in overweging is genomen dat de huisarts pas op 1 april 2015 over bekkenklachten is bericht en de door haar ingebrachte informatie van de behandelend specialisten Leijzer, Post en Van Vught geen informatie bevat over bekkenklachten in de periode gelegen vóór 1 september 2014. Wat betreft de informatie van de bedrijfsarts Liefmann, die heeft gesteld dat sprake is van beperkingen voor arbeid, is overwogen dat hij deze beperkingen niet in verband heeft gebracht met bekkenklachten. Het bestaan van klachten brengt niet mee dat sprake is van beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft nagelaten in de relevante periode een arts te raadplegen teneinde een diagnose vast te stellen. Dat als gevolg daarvan thans geen geobjectiveerd medisch oordeel over de relevante periode bestaat, komt voor risico van appellante. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat zij zich destijds bewust niet heeft ziekgemeld bij het Uwv omdat bij haar de angst bestond dat het Uwv haar klachten niet serieus zou nemen in verband met eerdere negatieve ervaringen. Het Uwv heeft op goede gronden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 31 maart 2015. Een WIA-uitkering is terecht geweigerd omdat appellante op dat moment niet verzekerd was voor de Wet WIA.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk voldoende objectieve medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zij reeds vóór 31 maart 2015 (en meer in bijzonder al op 15 mei 2014, dan wel 22 juli 2014, althans in ieder geval vóór 1 september 2014) ongeschikt was voor haar arbeid. Daarbij heeft zij verwezen naar de door haar in beroep ingebrachte medische informatie. Zij heeft met name verwezen naar de verklaring van 2 december 2015 van haar behandelend neuroloog Leijzer, waaruit blijkt dat haar bekkenklachten al zeven jaar bestaan, en naar de ongeschiktheidsverklaring van de bedrijfsarts van 22 juli 2014. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, stelt appellante dat deze bedrijfsarts haar wel arbeidsongeschikt heeft geacht vanwege haar bekkenklachten. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft appellante in hoger beroep nogmaals (nadere) medische informatie overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval op appellante een extra adstructieplicht rust ter zake van de exacte ingangsdatum van haar arbeidsongeschiktheid, dat het Uwv een zorgvuldig (medisch) onderzoek heeft ingesteld en dat het Uwv op goede gronden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 31 maart 2015. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Wat betreft de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie wordt overwogen dat appellante deze grotendeels eerder in de procedure heeft overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerder tijdstip moet worden vastgesteld dan op 31 maart 2015. Hetzelfde geldt voor de informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd. Naast informatie van algemene aard die niet ziet op de specifieke situatie van appellante, geeft de verklaring van dr. Mens, dat het gebruikelijk is dat patiënten met rug- of bekkenklachten een fysiotherapeut raadplegen zonder tevoren een huisarts te raadplegen, geen inzicht in de beperkingen van appellante voor 1 september 2014.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat het bestreden besluit in stand blijft, bestaat er geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L. Abdoellakhan