ECLI:NL:CRVB:2021:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
19/5376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering voor stewardess met klachten gerelateerd aan aerotoxic syndrome

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een stewardess die zich ziek meldde met klachten die zij toeschrijft aan het aerotoxic syndrome. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts Klijn voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een medisch substraat voor de vermoeidheidsklachten van de betrokkene. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week heeft gevolgd, omdat Klijn onvoldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat deze beperking op de datum in geding van toepassing was. De Raad heeft de urenbeperking vastgesteld op zeven uur per dag, drie dagen per week, met een rustdag tussen de werkdagen en een beperking voor avond- en nachtdiensten. De Raad heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de betrokkene, met inachtneming van de vastgestelde arbeidsbeperkingen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

19 5376 WIA, 20/2 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2019, 17/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. S.D. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker, M. Markus, dr. G. Hageman en drs. M.F.A. Mulder. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als stewardess bij [naam luchtvaartmaatschappij] voor 40 uur per week. Op 20 mei 2013 heeft betrokkene zich ziek gemeld met fysieke klachten en vermoeidheidsklachten, die zij wijt aan haar werk tijdens vluchten (aerotoxic syndrome). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft betrokkene op 28 april 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 28 april 2016 vastgesteld dat betrokkene in staat is tot normaal functioneren en dat geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene geschikt is voor haar eigen werk en dus niet arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd na afloop van de - in verband met een opgelegde loonsanctie verlengde - wachttijd aan betrokkene met ingang van 2 juni 2016 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij vanaf die datum geschikt is bevonden voor haar eigen werk. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten en betaalde griffierechten van betrokkene. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het medisch oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijk deskundige verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn (Klijn), kan worden gevolgd. Klijn heeft onder verwijzing naar de medische bevindingen van neuroloog dr. G. Hageman (Hageman) van 12 augustus 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van een toereikend medisch substraat voor het aannemen van energetische beperkingen bij betrokkene. Wat betrokkene heeft aangevoerd is onvoldoende om Klijn niet te volgen in de door hem gestelde urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week. Klijn heeft voldoende gemotiveerd dat geen beperkingen nodig zijn in verband met concentratie en geheugen, gelet op het bij betrokkene uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek. Ook heeft Klijn voldoende gemotiveerd dat aan de diagnose geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat als niet van een aerotoxic syndrome kan worden uitgegaan, de klachten en beperkingen nog steeds berusten op somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) of het chronisch moeheidssyndroom. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat Klijn meer beperkingen had moeten aannemen. Klijn heeft verder ter zitting afdoende gemotiveerd dat, gelet op de veelheid aan medische informatie, overleg met de behandelaars van betrokkene niet noodzakelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank is zijn onderzoek volledig en zorgvuldig geweest. Wat betrokkene en het Uwv hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van Klijn. Omdat moet worden uitgegaan van een medische urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week en een beperking voor avond- en nachtdiensten, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat het Uwv nog een nadere arbeidskundige onderbouwing moet geven, kan de rechtbank niet zelf voorzien en dient het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen.
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep -samengevat- aangevoerd dat het onderzoek van deskundige Klijn onzorgvuldig is en dat zijn conclusie tot een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week, onvoldoende is gemotiveerd. Klijn is volgens betrokkene niet uitgegaan van het dagverhaal op de datum in geding, heeft nagelaten aanvullend onderzoek te doen naar de beperktere inzetbaarheid van betrokkene op de datum in geding, heeft geen overleg gevoerd met behandelaars van betrokkene en heeft niet de op initiatief van betrokkene uitgevoerde onderzoeken en door haar aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken bij zijn oordeelsvorming betrokken. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in verband met aerotoxic syndrome ernstige vermoeidheidsklachten heeft, op grond waarvan een urenbeperking van twaalf uur per week moet worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep vernietiging van de aangevallen uitspraak en bevestiging van het bestreden besluit bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van deskundige Klijn tot het aannemen van een urenbeperking niet kan worden gevolgd en ter onderbouwing een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2020 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat Klijn zijn bevindingen heeft gebaseerd op het dagverhaal ten tijde van zijn onderzoek en niet op het dagverhaal ten tijde van de datum in geding. Het door Klijn gebruikte dagverhaal wijkt wezenlijk af van het dagverhaal opgetekend door de verzekeringsarts in de rapportage van 28 april 2016. Verder is Klijn eraan voorbij gegaan dat betrokkene zowel op de datum in geding als tijdens zijn onderzoek de zorg voor een baby had en heeft hij niet onderzocht welke invloed dit had. Uit het (eerdere) neuropsychologisch onderzoek blijkt verder niet van vermoeidheidsklachten. Ook is het aannemen van een rustpauze vroeg in de middag niet logisch en heeft betrokkene kennelijk ’s avonds nog energie om te sporten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 5 van de Wet WIA – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. Dit artikel dient aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts kan in bijzondere gevallen worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen geldt dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. [1]
4.2.
Tevens geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht de door haar ingeschakelde deskundige Klijn heeft gevolgd in diens oordeel dat voor betrokkene in verband met haar energetische beperkingen op de datum in geding, 2 juni 2016, een medische urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week en een beperking voor avond en nachtdiensten moet worden aangenomen.
4.3.
Het Uwv wordt niet gevolgd in het -in hoger beroep eerst ter zitting ingenomen - standpunt, dat Klijn onvoldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat voor de energetische urenbeperking van betrokkene een toereikend medisch substraat bestaat. Klijn heeft in zijn verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van 11 februari 2019, in antwoord op de vraag of betrokkene als gevolg van objectief en rechtstreeks vaststelbare ziekte en/of gebrek beperkingen heeft ten aanzien van het verrichten van haar eigen werk, vermeld dat wanneer wordt uitgegaan van het bestaan van een aerotoxic syndrome, bij betrokkene kan worden aangenomen dat sprake is van beperkingen als gevolg van objectief en rechtstreeks vaststelbare ziekte en/of gebrek. Indien niet van een aerotoxic syndrome wordt uitgegaan, dan kunnen de klachten van betrokkene nog steeds berusten op SOLK of het chronisch vermoeidheidssyndroom. Gelet op de medische informatie van Hageman van 12 augustus 2015 moet volgens Klijn worden uitgegaan van het bestaan van ziekte en/of gebrek. Klijn heeft daarbij de volgende passage uit de brief van Hageman van 12 augustus 2015 aangehaald: “Betrokkene heeft een opmerkelijk klachtenpatroon met een duidelijke relatie in de tijd tussen klachten en vlieguren. Bij laboratoriumonderzoek zijn ondersteunende afwijkingen aantoonbaar voor mogelijke diagnose aerotoxisch syndroom, met een verhoogde gevoeligheid voor organofosfaten. Op dit moment is de diagnose aerotoxisch syndroom nog niet met zekerheid te stellen.” In een brief van 26 juni 2019 heeft Klijn nogmaals bevestigd dat sprake is van een medisch substraat voor de (uren)beperking bij betrokkene: “Op basis van de medische informatie waaronder publicaties in wetenschappelijke tijdschriften en de informatie van collega Hageman ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat geen medisch substraat bestaat bij betrokkene. Derhalve acht ik beperkingen aannemelijk als objectief en rechtstreeks vaststelbaar gevolg van ziekte en/of gebrek.” Ter zitting bij de rechtbank op 14 oktober 2019 heeft Klijn verklaard dat op basis van de brief van Hageman van 12 augustus 2015 en de onderzoeken en afwijkingen die zijn geconstateerd, er, los van welke diagnose moet worden gesteld, iets aan de hand moet zijn. Dit was voor Klijn de aanleiding om een urenbeperking om energetische redenen aan te nemen.
4.4.
Het Uwv heeft ter zitting aangevoerd dat uit de brief van Hageman van 12 augustus 2015 en uit de door hem aangehaalde onderzoeken niet blijkt dat sprake is van een medisch substraat voor de energetische beperkingen van betrokkene. Dat standpunt kan niet worden gevolgd. Hageman heeft in zijn brief een aantal laboratoriumonderzoeken aangehaald: “In een laboratorium in Erlangen, Duitsland zijn er fenylfosfaatbepalingen uitgevoerd. Er was een duidelijk verhoogde waarde van fenylfosfaat van 16.93 (normale waarden tot 5). In een laboratoriumonderzoek in Weert is er gekeken naar een overgevoeligheid voor toxische stoffen met het PON-1 gen: bij patiënte bleek er sprake van een mutatie, met een verhoogde gevoeligheid voor organofosfaten. Tenslotte heeft er onderzoek plaatsgevonden naar autoantistoffen tegen hersenspecifieke eiwitten in een laboratorium in Durham: de antistoffen tegen neuronale eiwitten zoals map-2 en nfp en tau eiwitten waren 7 tot 8 keer verhoogd in vergelijking met controles.” De door Hageman in zijn brief aangehaalde uitslagen van laboratoriumonderzoeken zijn terug te vinden in de gedingstukken. In een brief van 31 maart 2019 heeft Hageman nog vermeld dat de uitslag van het laboratoriumonderzoek in Durham past bij hersenschade. Dat Hageman, zoals het Uwv heeft aangevoerd, geen beperkingen bij betrokkene heeft vastgesteld, doet aan de bevindingen uit de laboratoriumonderzoeken niet af. Hageman is in de brief van 12 augustus 2015 tot de conclusie gekomen dat bij laboratoriumonderzoek afwijkingen aantoonbaar zijn voor een mogelijke diagnose aerotoxic syndrome.
4.5.
Daargelaten het al dan niet bestaan van een aerotoxic syndrome, heeft verzekeringsarts Klijn voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van een medisch substraat. Klijn heeft op basis van de medische informatie, waaronder die van Hageman en publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, aangenomen dat de vermoeidheidsklachten en hieruit voortvloeiende energetische beperkingen van betrokkene het gevolg waren van de bij betrokkene vastgestelde afwijkingen. Gelet op het uitgangspunt als vermeld onder 4.2, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien Klijn niet te volgen in deze conclusie.
4.6.
De rechtbank heeft eveneens terecht Klijn gevolgd in zijn conclusie dat geen beperkingen dienen te worden aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren op basis van cognitieve stoornissen, omdat deze niet konden worden geobjectiveerd in het in januari 2014 bij Bavo Europoort uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek. Betrokkene heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht waaruit volgt dat op de datum in geding sprake was van beperkingen anders dan de door Klijn vastgestelde energetische beperkingen.
4.7.
Klijn heeft de urenbeperking van betrokkene vastgesteld op zes uur per dag en 30 uur per week en een beperking voor avond- en nachtdiensten aangenomen. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op het dagverhaal van betrokkene, waaruit volgens Klijn naar voren komt dat betrokkene ondanks goede nachtrust elke dag nog één à twee uur rust in de middag. Betrokkene en het Uwv hebben terecht aangevoerd dat Klijn hierbij ten onrechte is uitgegaan van het dagverhaal van betrokkene ten tijde van zijn gesprek met betrokkene op 23 april 2018 en niet van het dagverhaal ten tijde van de datum in geding van 2 juni 2016. Uit het verzekeringskundig onderzoeksverslag van Klijn van 11 februari 2019 blijkt ook niet dat Klijn betrokkene heeft uitgevraagd over het dagverhaal op de datum in geding. Gelet hierop heeft Klijn onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat moet worden uitgegaan van een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week. De rechtbank heeft ten onrechte de door Klijn vastgestelde urenbeperking gevolgd.
4.8.
De Raad ziet, mede gelet op de lange duur van onderhavig geding en de in de gedingstukken aanwezige informatie, aanleiding de urenbeperking vast te stellen op zeven uur per dag, drie dagen per week, met een rustdag tussen de werkdagen en een beperking voor avond- en nachtdiensten. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het dagverhaal zoals dat is op te maken uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 april 2016 en de door betrokkene in hoger beroep ingediende schriftelijke uitwerking van het gesprek dat zij op 28 april 2016 met de verzekeringsarts had. Uit deze stukken volgt dat betrokkene sinds 18 april 2016 drie maal zeven uur per week, op maandag, woensdag en vrijdag, vervangende werkzaamheden verrichtte, met tussentijdse rustdagen op dinsdag en donderdag. Voor een andere omvang van de beperkingen op het aspect werktijden bestaan geen aanknopingspunten in de gedingstukken. Hageman gaat in de door betrokkene bij de rechtbank ingediende brief van 25 september 2019 uit van een maximale omvang van vier uur per dag, drie maal per week met na twee uur een korte pauze. Onduidelijk is echter waarop deze urenbeperking is gebaseerd, anders dan op algemene ervaringsgegevens van met betrokkene vergelijkbare patiënten. Ter zitting heeft Hageman ook verklaard betrokkene na zijn brief van 12 augustus 2015 niet meer te hebben onderzocht. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor een urenbeperking van twaalf uur per week, zoals betrokkene heeft bepleit.
4.9.
Uit 4.7 volgt dat zowel het hoger beroep van betrokkene als het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en de opdracht tot vergoeding van het griffierecht. Omdat op basis van de in 4.8 vastgestelde urenbeperking en beperking voor avond- en nachtdiensten nog een arbeidskundig onderzoek dient plaats te vinden, ziet de Raad geen mogelijkheid voor finale geschilbeslechting en zal het Uwv worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 juni 2016, met inachtneming van deze uitspraak.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en de opdracht tot het vergoeden van griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 juni 2016 te nemen, met in achtneming van de in deze uitspraak in rechtsoverweging 4.8 vastgestelde arbeidsbeperkingen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L. Abdoellakhan

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3287.