ECLI:NL:CRVB:2021:1001
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakmedewerker werkte, heeft zich in 2012 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na een wachttijd heeft het Uwv in 2014 vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft daarom haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante onjuist waren vastgelegd in de FML. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar gezondheidsklachten en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv standhoudt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.