ECLI:NL:CRVB:2020:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18-2752 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor terugvorderingskosten huur- en zorgtoeslag na te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. van den Ekart, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 2.672,- voor terugvorderingskosten van huur- en zorgtoeslag. Deze aanvraag was echter ingediend na de datum waarop de kosten waren opgekomen, wat in strijd is met de geldende regelgeving. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet tijdig was ingediend, aangezien deze pas op 22 juni 2017 was ingediend, terwijl de kosten al waren ontstaan bij besluiten van de Belastingdienst van 9 november 2012. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regel dat aanvragen voor bijstand tijdig moeten worden ingediend, rechtvaardigden. De appellant had aangevoerd dat hij uitstel van betaling had gekregen van de Belastingdienst, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de indieningstermijn van de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeerde dat de aanvraag niet kon worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding, aangezien deze expliciet was ingediend als een aanvraag voor bijzondere bijstand. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier J.B. Beerens, en werd openbaar uitgesproken op 21 april 2020.

Uitspraak

18.2752 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2018, 17/6131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 21 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het bestuur heeft op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 over de periode 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 aan appellant een lening van € 7.672,61 verstrekt voor de algemene bestaanskosten. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het bestuur deze lening volledig omgezet in bijstand om niet. De Belastingdienst heeft bij beschikkingen van 9 november 2012 het recht op huurtoeslag en zorgtoeslag over 2011 definitief vastgesteld, waarbij het bedrag van € 7.672,61 als inkomen over 2011 is aangemerkt, en heeft de te veel betaalde voorschotten tot een bedrag van in totaal € 2.672,- van appellant teruggevorderd.
Met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juni 2017 staan de besluiten van 9 november 2012 in rechte vast.
1.2.
Op 22 juni 2017 heeft appellant het bestuur verzocht om bijzondere bijstand toe te kennen tot een bedrag van € 2.672,- voor het voldoen van de terugvorderingen van de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Bij besluit van 3 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat deze is ingediend nadat de kosten zijn opgekomen en ook niet voldoet aan de voorwaarde in het (buitenwettelijke begunstigend) beleid van het college dat de aanvraag moet zijn ingediend binnen zes maanden na de datum waarop de kosten zijn opgekomen. Het bestuur heeft de kosten vervolgens beschouwd als schulden die niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Vaststaat dat appellant de aanvraag van 22 juni 2017 heeft ingediend nadat hij de besluiten van 9 november 2012 heeft ontvangen en de aanvraag ook niet heeft ingediend binnen zes maanden nadat hij deze besluiten heeft ontvangen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij van de Belastingdienst uitstel van betaling had gekregen en dat pas met de uitspraak van de Afdeling op 7 juni 2017 vaststaat dat appellant de toeslagen moet terugbetalen, zodat de kosten zich pas vanaf die datum voordoen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de (ontvangst van) de besluiten van 9 november 2012 waren de kosten al opgekomen. Dat deze besluiten pas met de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 in rechte vast zijn komen te staan en dat appellant van de Belastingdienst uitstel van betaling had ontvangen, doet daar niet aan af. Te meer niet nu de Belastingdienst bij brief van 28 november 2012 appellant heeft bericht dat het bezwaar automatisch uitstel van betaling betekent, maar dat als na de vervaldatum van 21 december 2012 betaald wordt, rente verschuldigd is, ook als uitstel van betaling is verkregen. Niet is gebleken dat appellant de aanvraag bijzondere bijstand voor deze kosten niet op een eerder tijdstip had kunnen indienen. Van bijzondere omstandigheden die afwijking van het in 4.2 vermelde uitgangspunt rechtvaardigen, is geen sprake.
4.5.
Gelet op 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
In hoger beroep heeft appellant zijn, voor het eerst in beroep, aangevoerde grond herhaald dat het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand had moeten opvatten als een verzoek om schadevergoeding. Deze beroepsgrond slaagt niet. De aanvraag van 22 juni 2017 heeft als onderwerp “Aanvraag bijzondere bijstand” en wordt afgesloten met het verzoek om bijzondere bijstand te verstrekken om de toeslagen 2011 te kunnen terugbetalen. Van een verzoek om schadevergoeding is geen sprake.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens