ECLI:NL:CRVB:2020:991
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en bewijsvoering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 30 augustus 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres met haar drie kinderen. De vader van de kinderen, X, stond op een ander adres ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Breda heeft na een onderzoek, dat onder andere bestond uit waarnemingen en een huisbezoek, de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij had verzwegen dat zij en X een gezamenlijke huishouding voerden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat X niet op het uitkeringsadres stond ingeschreven. De verklaringen van appellante en X, alsook de waarnemingen van toezichthouders, gaven voldoende grondslag voor het standpunt van het college.
De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat de waarnemingen in strijd waren met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat deze niet als stelselmatige observaties konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.