ECLI:NL:RBMNE:2021:6529

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4055
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding met ex-partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder. Eiseres ontving vanaf 8 november 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. De gemeente Zwolle meldde op 14 december 2017 dat de ex-partner van eiseres vermoedelijk op haar uitkeringsadres verbleef. Hierop heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van eiseres, waarbij zowel eiseres als haar ex-partner zijn verhoord en observaties zijn verricht. Verweerder concludeerde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij vanaf 10 januari 2019 een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en de terugvordering van te veel betaalde bijstand.

Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiseres en haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenplicht, wat verweerder verplichtte om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4055

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerder
(gemachtigde: M. Wielandt).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 14 oktober 2013 tot en met 31 december 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de teveel betaalde bijstand over de periode van 14 oktober 2013 tot en met 31 december 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 91.478,59.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen in de zin dat het recht op bijstand over de periode van 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019 wordt ingetrokken en dat het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 9.124,23. Aan dit besluit heeft verweerder het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2020 via Skype. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 8 november 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (het uitkeringsadres).
2. Op 14 december 2017 heeft verweerder van de gemeente Zwolle een melding ontvangen dat haar ex-partner, [A] (hierna: [A] ) vermoedelijk verblijft op het uitkeringsadres. De gemeente Zwolle had een BRP-onderzoek gestart naar [A] omdat hij vermoedelijk niet woonachtig zou zijn op zijn adres [adres] te [woonplaats] .
3. Naar aanleiding van deze melding is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand van eiseres. In het kader van dit onderzoek zijn zowel eiseres als [A] verhoord. Ook zijn waarnemingen en stelselmatige observaties verricht op het uitkeringsadres en op het adres van [A] , getuigenverklaringen afgenomen op/nabij beide adressen en zijn de pintransacties van [A] onderzocht. Verweerder heeft geen huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres , omdat eiseres daartoe geen toestemming had verleend. De bevindingen van het onderzoek van verweerder zijn neergelegd in het rapport van de Sociale Recherche Flevoland (SRF) van 6 maart 2020. Op grond van de bevindingen in dit rapport is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals in het procesverloop is vermeld.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken wegens schending van de op haar rustende inlichtingenplicht, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door na te laten bij verweerder te melden dat zij vanaf 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019 met [A] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres.
4.2.
In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat de datum vanaf wanneer de gezamenlijke huishouding aannemelijk is, 10 januari 2018 had moeten zijn en niet
10 januari 2019. De datum in het bestreden besluit is echter in het voordeel van eiseres.
Ook het benadelingsbedrag is berekend op basis van de datum zoals vermeld in het bestreden besluit. Enkel om deze redenen heeft verweerder ervoor gekozen om de datum van 1 januari 2019, als genoemd in het bestreden besluit, niet ten nadele van eiseres te wijzigen. Verweerder legt wel de constateringen, feiten en omstandigheden vanaf 10 januari 2018 ten grondslag aan zijn conclusie dat eiseres vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een gezamenlijke huishouding met [A] heeft gevoerd.
5. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woon-en leefsituatie op het uitkeringsadres en onvoldoende heeft gemotiveerd dat het recht op bijstand ná 10 januari 2019 niet kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft eiseres het standpunt ingenomen dat de onderzoeksbevindingen van verweerder de conclusie dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de betreffende periode niet kunnen dragen. Eiseres heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
6. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (Pw) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en – voorzover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover hier van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Beoordeling rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de leefsituatie op het uitkeringsadres en onvoldoende heeft gemotiveerd dat het recht op bijstand ná 10 januari 2019 niet kan worden vastgesteld, ter zitting heeft ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dus geen verdere bespreking meer.
8. De te beoordelen periode loopt van 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019
(de periode in geding).
9. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder moet dus aannemelijk maken dat eiseres haar inlichtingenplicht in de betreffende periode heeft geschonden door niet te melden dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A] .
10. Vaststaat dat eiseres en [A] samen vier kinderen hebben. Voor de beantwoording van de vraag of eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voerden is daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 3, vierde luid, aanhef en onder b, van de Pw.
11. In de periode in geding stond [A] op een ander adres ingeschreven dan het uitkeringsadres. Dat staat echter niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Aannemelijk moet zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van eiseres en [A] fungeert. In dit verband wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie inhoudende dat het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven is. Waar dit is, moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang [1] .
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, heeft mogen concluderen dat eiseres in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A] . De rechtbank verwijst naar de onderzoeksbevindingen die zijn neergelegd in het rapport van de SRF van 6 maart 2020 en is van oordeel dat verweerder op grond van die gegevens heeft mogen aannemen dat [A] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Daarbij acht de rechtbank- onder andere - het volgende van belang. Zowel eiseres als [A] hebben verklaard dat hij in voornoemde periode vrijwel dagelijks bij eiseres verbleef. Dat hij dat zou hebben gedaan, omdat het niet goed ging met eiseres door haar angst- en paniekaanvallen maakt dit niet anders. Zoals hiervoor onder 10 is overwogen, zijn de motieven van betrokkenen voor het voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang. [A] heeft verder verklaard dat hij een sleutel heeft van de woning van eiseres, dat hij vaak boodschappen doet en dat eiseres zijn bankpas gebruikt. Ook is uit het onderzoek gebleken dat eiseres in 2018 ruim
€ 3.400,- te weinig aan boodschappen heeft uitgegeven. Uit pintransacties van [A] kan worden opgemaakt dat [A] grotendeels in [woonplaats] boodschappen doet, meestal in de buurt van het uitkeringsadres en ook regelmatig in [woonplaats] pintransacties verricht bij o.a. tankstations. Verder is uit de waarnemingen en stelselmatige observaties gebleken dat [A] op achtereenvolgende dagen in de vroege ochtend vanuit het adres van eiseres naar zijn werk vertrok en na het werk weer terugkeerde. Ook acht de rechtbank de getuigenverklaringen bruikbaar, omdat die in een recente periode, namelijk op 12 februari 2020 zijn afgenomen. De rechtbank overweegt dat alle getuigen hebben verklaard dat het gezin er al een lange tijd woont. Verder verklaren twee getuigen dat de witte Opel Astra van de man is die op nummer [nummer] woont. Ook hebben twee getuigen verklaard dat de buurman op verschillende tijden werkt, in bezit is van een huisdeursleutel en boodschappen bij nummer [nummer] naar binnen brengt. Tot slot hebben alle getuigen verklaard dat er een gezin bestaande uit een man, vrouw en minimaal twee kinderen op het uitkeringsadres woonachtig is. Eiseres heeft de onderzoeksbevindingen van verweerder niet gemotiveerd weersproken.
13. Uit het voorgaande volgt dat eiseres niet aan verweerder heeft gemeld dat zij met [A] op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert. Zij heeft dan ook niet voldaan aan haar inlichtingenplicht. Verweerder was, gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand in te trekken over de te beoordelen periode. Eveneens was verweerder gehouden, gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pw om de ten onrechte verstrekte bijstand van eiseres terug te vorderen.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:991