ECLI:NL:CRVB:2020:983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
18/1248 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsverplichtingen en re-integratieverplichtingen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), was in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De kern van de zaak betreft de oplegging van arbeidsverplichtingen, re-integratieverplichtingen en tegenprestatie aan de appellant, die door het college als volledig arbeidsgeschikt werd beschouwd. De appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat er geen onderzoek was gedaan naar zijn duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid, zoals vereist door artikel 9 lid 5 van de PW.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van de appellant, wat heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde verplichtingen niet konden worden gehandhaafd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het besluit van het college van 7 december 2015 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal zijn begroot op € 3.675,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid bij het opleggen van verplichtingen onder de Participatiewet.

Uitspraak

18 1248 PW, 18/1249 PW, 18/2987 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 14 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 januari 2018, 17/1218 en 17/1504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 1 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Appellant heeft tegen het nader besluit nadere gronden ingediend waarop het college heeft gereageerd. Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft appellant voor een periode van vijf jaar een indicatie ontvangen op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), omdat appellant aanpassingen nodig heeft om met zijn beperkingen te kunnen werken. De belangrijkste aanpassingen zijn: lichamelijk licht werk, werk waarbij appellant zijn houding voldoende kan afwisselen, werken in een rustige, goede werksfeer en werk met kundige en consequente begeleiding, door een begeleider die appellant coacht bij het werk en het nakomen van de gemaakte werkafspraken. In verband met deze WSW-indicatie waren de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet werk en bijstand niet op appellant van toepassing.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college appellant, met verwijzing naar artikel 9, eerste lid, van de PW, meegedeeld dat de arbeidsverplichting, de re-integratieverplichting en de verplichting tot tegenprestatie op hem van toepassing zijn, omdat het college heeft vastgesteld dat appellant weliswaar beperkingen heeft, maar volledig arbeidsgeschikt is. Het college heeft in dit besluit de verplichtingen geconcretiseerd door aan appellant een traject op te leggen bij Stichting [naam stichting] ([stichting]).
1.4.
Appellant is op 15 januari 2016 begonnen aan een PPA-traject (participatieplaats met expliciet activerende opdracht/werkervaringsplek) bij [stichting]. Het college heeft aan [stichting] te kennen gegeven dat rekening moet worden gehouden met de beperkingen van appellant. Op 29 maart 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het college de GGD [regio] verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag of appellant in staat is om het traject bij [stichting] te volgen. Een arts van de GGD [regio] heeft in een medisch advies van 18 juli 2016 geconcludeerd dat appellant lichamelijk in staat geacht wordt om een traject bij [stichting] te volgen, maar dat het noodzakelijk is dat appellant daarbij de in de WSW-indicatie beschreven begeleiding krijgt.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft het college, voor zover van belang, vastgesteld dat er geen beperkingen zijn waardoor appellant niet aan het traject bij [stichting] zou kunnen deelnemen. Wel is het belangrijk dat appellant goede begeleiding bij het traject krijgt.
1.6.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het college appellant voor de periode van 18 januari 2017 tot 1 juli 2017 ontheven van de arbeidsverplichting en de verplichting tot tegenprestatie. De re-integratieverplichting blijft wel op appellant van toepassing.
1.7.
Bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat uit het medisch advies is gebleken dat appellant lichamelijk in staat wordt geacht om een traject bij [stichting] te volgen, maar dat het wel noodzakelijk is dat hij daarbij voldoende begeleiding krijgt. Het volgen van een traject is niet in strijd met de grondrechten, of met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dat appellant morele bezwaren heeft tegen de werkzaamheden en het verrichten van de werkzaamheden in strijd is met zijn principes, doet hieraan niet af.
1.8.
Bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
1.9.
Het college heeft in november 2019 op grond van een sociaal medisch advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 8 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 april 2018 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kan worden beschouwd, zodat op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW met ingang van die datum niet op appellant van toepassing zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd op de grond dat het bezwaar wel ontvankelijk was, bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak en het college opgedragen de proceskosten van appellant te betalen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat uit het medisch advies van 18 juli 2016 is gebleken dat appellant lichamelijk in staat wordt geacht om een traject bij [stichting] te volgen, maar dat het wel noodzakelijk is dat hij daarbij voldoende begeleiding krijgt.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op bestreden besluit 1. Appellant heeft aangevoerd dat dit besluit niet had mogen worden genomen zonder onderzoek naar de vraag of hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Bestreden besluit 1
5.2.
Ter zitting van de Raad heeft het college erkend dat bestreden besluit 1 geen stand kan houden, omdat daaraan geen onderzoek ten grondslag ligt naar de vraag of appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 9, vijfde lid, van de PW. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 1 vernietigen. Het college heeft te kennen gegeven geen mogelijkheid te zien de motivering te herstellen door die beoordeling alsnog te (laten) maken. De Raad zal het besluit van 7 december 2015 daarom herroepen.
Nader besluit
5.3.
Ook aan het nader besluit ligt geen onderzoek ten grondslag naar de vraag of appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 9, vijfde lid, van de PW. Het standpunt van het college ter zitting dat dat onderzoek niet plaats hoefde te vinden, omdat appellant in het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2016 niet had aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wordt verworpen, omdat appellant dat in bezwaar wel heeft aangevoerd. Net als bestreden besluit 1 kan het nader besluit, voor zover van belang, geen stand houden en leidt dit ertoe dat het beroep tegen het nader besluit gegrond wordt verklaard, het nader besluit in zoverre wordt vernietigd en het besluit van 29 augustus 2016, voor zover van belang, wordt herroepen.
Kosten
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.100,- in bezwaar (2 punten per bezwaar en 2 punten per hoorzitting), op € 525,- in beroep (1 punt voor het beroep tegen bestreden besluit 1) en op € 1.050,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroep en 1 punt voor de zitting), voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.675,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
In de zaken 18/1248 PW en 18/1249 PW- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 7 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 3 april 2017;
-
In de zaak 18/2987 PW- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2018 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2016 ongegrond is
verklaard;
- herroept het besluit van 29 augustus 2016, voor zover van belang, en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
1 maart 2018;
In alle zaken
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.675,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Hagendijk