ECLI:NL:CRVB:2020:974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
17/8088 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant, die zich op 7 oktober 2013 ziek had gemeld, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een beoordeling in het tweede ziektejaar werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 22 augustus 2015. Appellant verzocht vervolgens om een WIA-uitkering, maar deze werd geweigerd omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volbracht, aangezien hij per 2 augustus 2015 hersteld was verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn gezondheidstoestand niet was verbeterd en dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding in staat was om 95,9% van zijn maatmanloon te verdienen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht waren.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv juist was. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van griffier H.S. Huisman, en werd openbaar uitgesproken op 17 april 2020.

Uitspraak

17.8088 ZW

Datum uitspraak: 17 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van 6 november 2017, 16/2864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij een werkvoorzieningschap. Op 7 oktober 2013 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 november 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 29 juni 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant nog 95,9% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 augustus 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Op 7 juli 2015 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het Uwv per 5 oktober 2015 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant, doordat hij per 2 augustus 2015 hersteld is verklaard, de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
1.4.
Appellant heeft tegen beide besluiten bewaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en spreekuuronderzoek verricht. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en appellant onderzocht. Daarbij is ook de psychische toestand van appellant beoordeeld. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waaraan inmiddels door appellant overgelegde informatie van de behandelend psycholoog, arts-pijnbestrijder en orthopedisch chirurg was toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep achtte zich met de aanwezige informatie voldoende voorgelicht en zag in zijn rapport van 19 juli 2016 geen aanleiding om nog nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare informatie bij zijn onderzoek betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Van het uit de overgelegde röntgenfoto’s blijkende pseudogewricht is in de informatie van de pijnspecialist van 22 november 2015 onder de diagnose al melding gemaakt en deze is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling meegenomen. Het Uwv heeft de in beroep overgelegde röntgenfoto’s met de verzekeringsarts besproken en de foto’s hebben geen wijziging in de conclusie gebracht. Appellant heeft in beroep geen nadere inlichtingen van een medisch behandelaar overgelegd. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die het rapport van 19 juli 2016 heeft opgesteld niet zelf de hoorzitting heeft bijgewoond of appellant heeft onderzocht vormt geen aanleiding om te oordelen dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig of onjuist is geweest. Bovendien is een verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden om de betrokken persoon zelf te onderzoeken als hij zich door de overige gegevens voldoende voorgelicht acht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het standpunt van het Uwv dat het beter gaat met hem, onjuist is. Appellant heeft een hernia. De artsen hebben hem geadviseerd zich niet te laten opereren. Pogingen om middels injecties of elektroshock therapie de pijn te verminderen, zijn niet gelukt. Hij is niet in staat arbeid te verrichten. Op de datum in geding ging het niet beter dan ten tijde van de EZWb. Appellant heeft verslagen ingebracht van zijn huisarts die zijn geschreven in de periode van 20 januari 2014 tot en met 18 september 2018. Appellant heeft de Raad tevens verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant op juiste en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2018 afdoende gemotiveerd waarom tot een andere weging van de belastbaarheid is gekomen dan ten tijde van de EZWb. Zo is naar aanleiding van therapie de anteflexie van de rug verbeterd en is er inmiddels meer duidelijkheid over de spanningsklachten van appellant naar aanleiding van informatie van Integrated Care [plaatsnaam]. In de FML is in rubriek 1 en 2 rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. Dat appellant nog steeds onder behandeling is voor depressieve klachten betekent niet dat zijn beperkingen op dat vlak zijn onderschat. Appellant heeft kort voor de zitting wel medische stukken ingediend, maar de inhoud van de stukken was al bekend bij het Uwv en is meegenomen bij de beoordeling. Ook uit deze informatie blijkt overigens niet dat appellant in het geheel niet belastbaar is. In het schrijven van 6 december 2016 van de pijnpoli wordt integendeel opgemerkt dat functies waarbij regelmatig van houding wordt gewisseld het meest geschikt lijken. Het schrijven van de orthopedisch chirurg van 18 september 2018 dateert van geruime tijd na de data in geding en vermeldt een toename van de schouderklachten sinds een jaar. Ook hierin kan geen steun worden gevonden voor de conclusie dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat.
4.2.2.
Gelet op het voorgaande ontbreekt twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv zodat de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding ziet om een deskundige in te schakelen.
4.2.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellant op de datum in geding in staat was om 95,9 % van zijn maatmanloon te verdienen, is gezien hetgeen hiervoor is overwogen juist. Dat betekent dat de ZW-uitkering per 22 augustus 2015 terecht is beëindigd. Hier volgt uit dat appellant de wachttijd van 104 weken van de Wet WIA niet heeft voltooid zodat aan hem per 5 oktober 2015 terecht geen uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend.
4.4.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman