ECLI:NL:CRVB:2020:974
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na hersteldverklaring
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant, die zich op 7 oktober 2013 ziek had gemeld, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een beoordeling in het tweede ziektejaar werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 22 augustus 2015. Appellant verzocht vervolgens om een WIA-uitkering, maar deze werd geweigerd omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volbracht, aangezien hij per 2 augustus 2015 hersteld was verklaard.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn gezondheidstoestand niet was verbeterd en dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding in staat was om 95,9% van zijn maatmanloon te verdienen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht waren.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv juist was. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van griffier H.S. Huisman, en werd openbaar uitgesproken op 17 april 2020.