ECLI:NL:CRVB:2020:968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/207 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 december 2018 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bevestigd. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, kreeg in 2017 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het negeren van uitnodigingen voor gesprekken met zijn leidinggevende en het niet op de juiste wijze opnemen van verlof. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de berisping die hem eerder was opgelegd en heeft ook geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over zijn voorwaardelijk strafontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, wat de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt. De Raad oordeelt dat de schorsing van appellant en het verbod om op de werkplek te verschijnen gerechtvaardigd zijn, gezien de ernst van de verweten gedragingen. De Raad bevestigt dat de eerder opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag terecht is uitgevoerd, omdat het vertrouwen in appellant door zijn gedrag ernstig is geschaad.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19/207 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2018, 18/4456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.C. de Haan en F. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling]
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het college appellant berispt wegens het tweemaal negeren van een uitnodiging voor een gesprek met zijn toenmalige leidinggevende, de onbehoorlijke toonzetting van zijn e-mailbericht aan zijn leidinggevende en het niet op de voorgeschreven wijze opnemen van verlof. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college aan appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van één jaar opgelegd op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 13.7 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Hierbij heeft het college appellant het volgende verweten:
1. het meermaals weigeren het verslag van het planningsgesprek te ondertekenen, al dan niet met aanvullende opmerkingen;
2. het weigeren in te gaan op het uitdrukkelijke verzoek van zijn leidinggevende om een voortgangsgesprek te houden en het vervolgens zonder bericht niet verschijnen op 12 oktober 2016.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 8 december 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.
1.5.
Op 1 augustus 2017 is appellant door zijn leidinggevende uitgenodigd voor een planningsgesprek op 2 augustus 2017. Appellant heeft zijn leidinggevende daarop bij
e-mailbericht van 2 augustus 2017 meegedeeld dat hij het vertrouwen in hem heeft opgezegd en dat er geen basis is voor een gesprek. Het college heeft appellant op 3 augustus 2017 een dienstopdracht gegeven om op gesprek te komen. Op 9 augustus 2017 heeft een planningsgesprek plaatsgevonden. Op 22 augustus 2017 is aan appellant het daarvan opgestelde verslag toegestuurd met het verzoek om er uiterlijk 4 september 2017 op te reageren. Bij e-mail van 13 september 2017 is appellant verzocht om uiterlijk 22 september 2017 alsnog te reageren op het verslag. Op 28 september 2017 is van de zijde van het college aan appellant een eenzijdig opgesteld verslag toegestuurd van het gesprek van 9 augustus 2017.
1.6.
Appellant heeft bij e-mailbericht van 18 september 2017 de gemeentesecretaris van de gemeente Amsterdam meegedeeld dat hij de gang van zaken rond de verslaglegging ongebruikelijk en niet respectvol acht. Verder heeft appellant zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het feit dat de gemeente Amsterdam niet de volledige kosten op zich heeft genomen van de mediation die appellant en de gemeente over zijn voorwaardelijk strafontslag zouden gaan voeren. Om die reden heeft appellant de mediation niet geaccepteerd. Appellant heeft bij e-mailbericht van 18 september 2017 een voorstel gedaan voor een gesprek met het college dan wel een vertegenwoordiger over de lopende procedure over het voorwaardelijk ontslag en over de wijze van leidinggeven. Hij heeft geen vertrouwen in zijn huidige leidinggevenden en legt daarom zijn werkzaamheden als medewerker ondersteuning voor [afdeling] neer. Hij kan zijn werkzaamheden pas voortzetten als sprake is van een bekwame leiding die een inclusieve cultuur uitdraagt.
1.7.
Het college heeft appellant op 20 september 2017 de dienstopdracht gegeven om zijn werkzaamheden op 25 september 2017 te hervatten. Daarbij is meegedeeld dat als appellant geen gevolg geeft aan deze dienstopdracht, de uitbetaling van salaris per direct zal worden stopgezet en dat appellant dan rekening moet houden met een disciplinaire maatregel.
Appellant heeft gevolg gegeven aan deze dienstopdracht. Het bezwaar tegen de dienstopdracht heeft het college bij besluit van 22 maart 2018 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.8.
Bij e-mailbericht van 27 september 2017 heeft appellant zijn visie gegeven op de binnen de gemeente Amsterdam geldende cultuur.
1.9.
De leidinggevende heeft appellant bij e-mailbericht van 27 november 2017 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 13 december 2017. Hierop heeft appellant aan de leidinggevende bij e-mailbericht te kennen gegeven dat hij dit voorstel afwijst, omdat hij gedrag vertoont dat niet past bij een leidinggevende en het beleid van de gemeente. Hierop heeft de leidinggevende bij e-mailbericht van 12 december 2017 te kennen gegeven dat hij appellant op het gesprek verwacht en dat daarbij ook het functioneren van de leidinggevende kan worden besproken. Appellant heeft daarop bij e-mailbericht van 13 december 2017 meegedeeld dat hij zijn leidinggevende niet als zodanig accepteert. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij door de leidinggevende met ontslag is bedreigd en dat de leidinggevende tijdens een teamuitje op collega’s heeft geschoten met een luchtdrukgeweer (paintball). Appellant wil niet samenwerken met dergelijke leidinggevenden.
1.10.
Bij besluit van 13 december 2017 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang geschorst op grond van artikel 13.2, eerste en tweede lid, van het NRGA. Appellant heeft tevens een verbod gekregen om vanaf 13 december 2017 op de werkplek te verschijnen. Daarbij is vermeld dat is meegewogen dat sinds het besluit tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag opnieuw een aantal incidenten heeft plaatsgevonden. Verder is vermeld dat de schorsing geschiedt met behoud van bezoldiging.
1.11.
Op 22 december 2017 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het op 17 februari 2017 opgelegde voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. Deze brief bevat tevens een besluit tot schorsing in verband met het voornemen. Appellant heeft op 24 januari 2018 mondeling zijn zienswijze gegeven op het voornemen. Het college heeft bij besluit van 7 februari 2018 het op 17 februari 2017 opgelegde voorwaardelijke strafontslag met onmiddellijke ingang tenuitvoergelegd, op de grond dat sprake was van doorgaand ontoelaatbaar gedrag.
1.12.
Bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 december 2017 en 7 februari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich na 17 februari 2017 bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan vergelijkbaar gedrag als waarvoor hem de straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Omdat een tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag op voorhand niet kon worden uitgesloten en omdat de dienst de rust op de afdeling wilde bewaren, is terecht overgegaan tot de opgelegde ordemaatregelen, aldus het college. Wat betreft de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag is vermeld dat appellant was uitgenodigd voor een planningsgesprek in het kader van de jaarlijkse gesprekscyclus Functioneren, Beoordelen en Ontwikkelen, op basis waarvan ieder jaar achtereenvolgens een planningsgesprek, een voortgangsgesprek en een beoordelingsgesprek worden gevoerd. Appellant heeft geweigerd om te voldoen aan oproepen om te verschijnen op 20 maart 2017, 2 augustus 2017 en 13 december 2017. De door appellant hiervoor opgegeven redenen vormen geen rechtvaardiging voor het niet verschijnen. Daarnaast heeft appellant op 27 september 2017 en 13 december 2017 e-mailberichten gestuurd aan respectievelijk zijn leidinggevende en de gemeentesecretaris die, objectief bezien, als niet respectvol moeten worden aangemerkt. Een en ander levert plichtsverzuim op, dat aan appellant kan worden toegerekend en dat tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag rechtvaardigt. Bij het bestreden besluit is aan appellant subsidiair ontslag op andere gronden verleend, omdat bij het college, gelet op de gedragingen van appellant, niet langer het vertrouwen bestaat dat met hem een vruchtbare samenwerking mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de schorsing en het verbod op de werkplek te verschijnen geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd en dat zijn beroep op dit punt daarom ongegrond is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de feiten die appellant door het college worden verweten plichtsverzuim opleveren. Dat appellant wil dat het Bestuurlijk Kompas, dat de gemeente Amsterdam hanteert, wordt nageleefd, maakt niet dat de rechtspositieregeling niet op hem van toepassing blijft. Na de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2017 over het voorwaardelijk strafontslag heeft appellant zich kort nadien, op 13 december 2017, opnieuw aan soortgelijk plichtsverzuim schuldig gemaakt. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant de hem verweten gedragingen niet kunnen worden toegerekend. Uit de verklaringen van appellant moet eerder worden afgeleid dat hij willens en wetens op het ingezette pad voortging, zij het uit principiële overtuiging. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het college mocht overgaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schorsing
4.1.
Een concrete verdenking van plichtsverzuim is in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512.
4.2.
Anders dan appellant ziet de Raad, met het college, voldoende aanleiding voor de opgelegde ordemaatregelen. Aan deze schorsing is het behoud van bezoldiging verbonden. Het betoog van appellant dat hij in financiële problemen is gekomen kan dan ook buiten bespreking blijven, temeer nu - zo is ook ter zitting bevestigd - inhouding van de bezoldiging eerst heeft plaatsgevonden bij de tweede schorsing, die is gekoppeld aan het voorgenomen besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag. Tegen deze tweede schorsing heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Ontslag
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire maatregel rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen.
4.4.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat de levensfilosofie die appellant heeft ontwikkeld, zich niet verdraagt met de ambtelijke hiërarchische verhoudingen binnen de gemeente Amsterdam. Dit blijkt in het bijzonder uit de gang van zaken rond het op 13 december 2017 te houden gesprek. In een mail van dezelfde datum heeft appellant te kennen gegeven dat hij zijn leidinggevende niet als zodanig accepteert. Voor een dergelijke opstelling ziet de Raad geen grond. Het beroep op de Universele verklaring voor de rechten van de mens kan appellant niet baten, nu de Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken kunnen worden ontleend.
4.5.
De Raad schaart zich, zonder voorbehoud, achter de conclusie van het college en het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De verweten gedragingen leveren vergelijkbaar plichtsverzuim op, die uitvoering van het eerder voorwaardelijk opgelegde strafontslag rechtvaardigt.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire ontslaggrond, ontslag op andere gronden, voor zover nog in geschil, buiten bespreking kan blijven.
Conclusie
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker