In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante had op 4 april 2016 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet, welke op 10 juni 2016 door het college werd afgewezen. Het college stelde dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante maakte op 3 januari 2017 bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Het college stelde dat het besluit op 10 juni 2016 was verzonden, maar appellante betwistte dit en stelde dat zij het besluit nooit had ontvangen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan moet kunnen aantonen dat een besluit is verzonden, vooral als het niet aangetekend is verzonden. De Raad concludeerde dat het college de verzending van het besluit niet had kunnen bewijzen, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen.