ECLI:NL:CRVB:2020:936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/1139 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake bijstandsaanvraag Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante had op 4 april 2016 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet, welke op 10 juni 2016 door het college werd afgewezen. Het college stelde dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante maakte op 3 januari 2017 bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Het college stelde dat het besluit op 10 juni 2016 was verzonden, maar appellante betwistte dit en stelde dat zij het besluit nooit had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan moet kunnen aantonen dat een besluit is verzonden, vooral als het niet aangetekend is verzonden. De Raad concludeerde dat het college de verzending van het besluit niet had kunnen bewijzen, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen.

Uitspraak

18/.1139 PW

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2018, 17/2531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en appellante hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/613 PW, plaatsgehad op 21 januari 2020. Namens appellante is mr. Vlieger verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari en drs. H. van Golberdinge. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 4 april 2016 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet. Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar verblijfplaats, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft op 3 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 juni 2016. Bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de verzending van het besluit op 10 juni 2016 aannemelijk is gemaakt. Het besluit is namelijk voorzien van een juiste adressering en is verzonden via de Verzendstraat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij het besluit van 10 juni 2016 niet heeft ontvangen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit is verzonden, zodat het college het bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen.
4.2.1.
Vaststaat dat het college het besluit van 10 juni 2016 niet aangetekend heeft verzonden. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Zie de uitspraken van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423 en 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665. Uit laatst genoemde uitspraak volgt dat van een deugdelijke registratie pas sprake is als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden.
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 10 juni 2016 is voorzien van een juiste adressering en dat het college dit besluit in digitale vorm heeft overgedragen aan PostNL voor verdere verwerking.
4.2.3.
Voor die verwerking heeft de gemeente Amsterdam op 11 mei 2015 een overeenkomst gesloten met PostNL. PostNL levert volgens deze overeenkomst aan het college “Printstraat dienstverlening”. Dit houdt, zoals gedefinieerd in deze overeenkomst in: het digitaal printen van gepersonifieerde documenten, het couverteren van het document en eventuele bijlagen, en het ter post bezorgen van de brief. Uit de toelichting van het college op dit verwerkingsproces blijkt onder andere het volgende. Het college biedt aan PostNL een besluit als digitaal bestand aan in een ‘batch’, waarin meerdere digitale bestanden zitten. De batch krijgt een eigen naam eindigend op “zip”. PostNL print de bestanden uit de batch en koppelt per geautomatiseerd e‑mailbericht aan het college terug het aantal geprinte documenten van een batch met de zip naam. PostNL doet de geprinte documenten in enveloppen en deponeert deze enveloppen in bakken. Van Straaten Post haalt eenmaal per dag de bakken op met een auto. Uit de procesbeschrijving van Van Straaten Post volgt dat een inslag-/uitslagmedewerker van Van Straaten Post bij het uitladen van de auto het aantal bakken telt en vervolgens controleert of hetzelfde aantal bakken daadwerkelijk het sorteerproces van Van Straaten Post ingaat. Na het sorteren van de post op adres worden poststukken voor woonplaatsen waar Van Straaten Post eigen bezorgers heeft, door die bezorgers op het vermelde adres afgeleverd. In woonplaatsen waar Van Straaten Post geen eigen bezorgers heeft, worden de poststukken ter bezorging weer aangeleverd bij PostNL.
4.2.4.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het college met de digitale overdracht van het besluit aan PostNL het besluit nog niet ter verzending heeft aangeboden. Daarvan zou eerst sprake zijn als PostNL het besluit in de uitvoering van de overeenkomst met het college aan Van Straaten Post ter verzending aanbiedt. Het gaat er dus om of dit laatste hier gebeurd is, beoordeeld naar de in 4.2.1 bedoelde maatstaf.
4.2.5.
Appellante heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat het college de verzending van het besluit van 10 juni 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het door het college beschreven verzendproces biedt geen toereikende waarborg dat het besluit van 10 juni 2016 daadwerkelijk op die datum (dan wel daags daarna) is verzonden. De door PostNL geprinte en in enveloppen gedane poststukken bevinden zich in bakken en worden bij Van Straaten Post na binnenkomst niet op een individueel niveau geïdentificeerd. Er is dus geen duidelijk verband verzekerd tussen de aanbieding van de poststukken door PostNL en de ontvangst daarvan door Van Straaten Post op individueel niveau. Daardoor ontbreekt een deugdelijke verzendadministratie.
4.2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college de verzending van het besluit van 10 juni 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daaruit volgt dat de bezwaartermijn niet daags na 10 juni 2016 is aangevangen.
4.2.7.
Het college heeft verder gesteld dat appellante op 28 juni 2016 van het besluit van 10 juni 2016 op de hoogte was. Het college heeft in dat verband gewezen op de overgelegde telefoonregistratie van een telefoongesprek met appellante op 28 juni 2016. Daarin staat: “Klant vraag om een afspraak […] ivm in bezwaar gaan tegen het besluit. Echter dient klant dit in te dienen zoals vermeld staat in het besluit. Klant gemeld dat ze het bezwaar naar het adres in het besluit moet sturen met duidelijk vermeld haar naam, adres, adm nr, welk besluit datum 10 juni 2016 en waarom ze bezwaar maakt. [...] Klant geeft aan dat ze dit begrijpt en gaat het bezwaar opsturen.” Het college kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Uit een door appellante overgelegd besluit van het college van 11 augustus 2016 blijkt dat zij op de dag van het telefoongesprek bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van 16 juni 2016. Hoewel het college in de telefoonregistratie het besluit van 10 juni 2016 heeft genoemd valt niet uit te sluiten dat appellante telefonisch contact heeft gezocht met het college over het besluit van 16 juni 2016. Dit betekent dat de telefoonregistratie onvoldoende overtuigend is om te concluderen dat appellante op 28 juni 2016 op de hoogte was van het besluit van 10 juni 2016.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.7 volgt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 6:7, 6:8 en 7:11, eerste lid, van de Awb. In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht, omdat alleen de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante aan de orde is gekomen. Het college zal daarom een nieuw, inhoudelijk besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016.
4.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 maart 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.J. Schaap en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.A.H. Ibrahim