ECLI:NL:CRVB:2020:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
17/5680 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en op geld waardeerbare werkzaamheden met schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 1 november 2009 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een rapportage van de Regionale Recherche over mogelijke bijstandsfraude, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in een gezamenlijke huishouding leefde met een partner, wat zij niet had gemeld. De bijstand werd per 1 januari 2016 beëindigd en de kosten van bijstand over een periode van vijf jaar werden teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante ongegrond, met uitzondering van de terugvordering over bepaalde periodes. Tevens werd een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, vastgesteld op € 500,-. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering.

Uitspraak

17/5680 PW, 19/4294 PW

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2017, 16/9604 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. R.S. Wijling, advocaat, heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 9 augustus 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 november 2009 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een bestuurlijke rapportage van 16 december 2014 van de Regionale Recherche, Eenheid ’s-Gravenhage over een onderzoek van de Regionale Recherche genaamd [naam onderzoek] , naar overtredingen van de Opiumwet, waarin de naam van appellante voorkwam, heeft de sociale recherche [regio] (sociale recherche) een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand ingesteld. Tijdens het onderzoek [naam onderzoek] , dat in de periode vanaf september 2013 tot mei 2014 heeft plaatsgevonden, is het vermoeden ontstaan dat appellante drie jaar heeft samengewoond met X op adres A (uitkeringsadres). Appellante heeft in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] tijdens een verhoor op 23 januari 2014 verklaard dat zij elke dag van 9 tot 12 uur werkt en dat zij de partner van haar zoon vermoedelijk een jaar lang financieel heeft onderhouden. In het kader van dat onderzoek is appellante daarna nog diverse malen verhoord en heeft zij verklaringen afgelegd. Delen van deze verklaringen zijn neergelegd in een proces-verbaal verhoren van 9 augustus 2016. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante zich in de maanden november 2013 tot en met maart 2014 heeft beziggehouden met de verkoop van een grote partij kleding, die op diverse locaties heeft gelegen. Ten slotte is tijdens een huiszoeking op 22 januari 2014 een geldbedrag van
€ 11.225,- in beslag genomen. De sociale recherche heeft van de Officier van Justitie toestemming gekregen om de strafrechtelijke onderzoeksresultaten te gebruiken ten behoeve van de bestuursrechtelijke aanpak van mogelijke bijstandsfraude. De onderzoeksbevindingen van de Regionale recherche van het onderzoek [naam onderzoek] zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2015.
1.2.
Sociaal rechercheurs hebben in de periode van 2 april 2015 tot 22 april 2015 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Op 20 april 2015 heeft de sociale recherche gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Op
8 juli 2015 heeft de sociale recherche aanvullende informatie ontvangen van de politie. Daaruit is onder meer gebleken dat bij de op 22 januari 2014 verrichte huiszoeking op het uitkeringsadres een kluis van X is aangetroffen, die volgens X op dat moment al drie jaar in de woning stond. Verder zijn bankafschriften op naam van X aangetroffen, een brief over de uitkering van X en zijn zorgverzekeringspas. Ten behoeve van het onderzoek [naam onderzoek] zijn de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van X opgevraagd. Daaruit is gebleken dat X in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 3 december 2013 in de weekenden en tijdens de voor de nachtrust bestemde tijd 610 maal gebruik heeft gemaakt van de zendmast waaronder het uitkeringsadres valt. De sociale recherche heeft voorts bankafschriften van X en van appellante opgevraagd. Op 7 september 2015 heeft de sociale recherche een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. De sociaal rechercheurs hebben appellante op
17 september 2015 gehoord. De onderzoeksbevindingen van de Sociale recherche zijn neergelegd in een rapport Beëindiging Bijzonder Onderzoek van 30 september 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 5 januari 2016 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2016 te beëindigen en de bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016 in te trekken. Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 86.253,80 van appellante teruggevorderd en dit bedrag tevens van X teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 5 januari 2016 en 3 februari 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de periode van 30 januari 2011 tot 21 januari 2014 en van het verrichten van werkzaamheden en inkomsten daaruit in de periode vanaf november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, en dit besluit vernietigd voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 1 oktober 2015 tot en met december 2015 betreft en de terugvordering in zijn geheel. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellante ook na september 2015 nog werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van appellante bieden daarvoor onvoldoende grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de periode van intrekking van bijstand beperkt tot de periode van 30 januari 2011 tot en met
30 september 2015 en de terugvordering over het jaar 2015 verminderd tot een bedrag van € 11.254,83. De terugvordering over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 blijft ongewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 30 januari 2011 tot 1 oktober 2015.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 gezamenlijke huishouding
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.1.
Appellante heeft aangevoerd dat X in de hier aan de orde zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op haar adres. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.2.
De door appellante en X op 23, 24 en 31 januari 2014 afgelegde verklaringen bieden voldoende grondslag voor het aannemen van het hoofdverblijf van X in de periode van december 2013 tot 21 januari 2014. Daartoe is van betekenis dat appellante op 31 januari 2014 heeft verklaard dat X bij haar woont, maar dat dit nog niet officieel is. X heeft op
22 januari 2014 tegenover de politie verklaard dat hij in december 2013 op het uitkeringsadres verbleef in verband met de feestdagen. Op de vraag waar hij de laatste tijd verblijft, heeft hij verklaard dat hij de hele maand december en de eerste weken van januari 2014 bij appellante verbleef.
4.6.3.
De onderzoekbevindingen bieden echter geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat X ook in de periode van 30 januari 2011 tot december 2013 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Dat tijdens een doorzoeking van het uitkeringsadres op 22 januari 2014 een kluis van X is aangetroffen waarvan X heeft verklaard dat deze kluis op dat moment al drie jaar in de woning aanwezig was, betekent niet dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daaruit volgt immers niet dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X op dat adres was. De verklaring van appellante dat zij allang blij was dat X wat had, want drie jaar een man op je lip is ook niks, is onvoldoende specifiek om daaraan de conclusie te verbinden dat X al drie jaar zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellante heeft voorts terecht aangevoerd dat aan de historische telefoongegevens van de telefoon van X, aan het waterverbruik op het uitkeringsadres en aan het pingedrag van X geen doorslaggevende betekenis toekomt. Uit de omstandigheid dat uit de telefoongegevens blijkt dat X veelvuldig in de buurt van het uitkeringsadres was, blijkt nog niet dat hij zijn hoofdverblijf op dat adres had, temeer daar uit de door appellante overgelegde loonspecificaties van X blijkt dat hij in ieder geval in 2010 en 2011 in de omgeving van het uitkeringsadres heeft gewerkt en daarbij overwerkuren heeft gemaakt. Niet valt uit te sluiten dat X ook in de omgeving van zijn werkadres boodschappen deed, zodat aan het pingedrag van X evenmin doorslaggevende betekenis toekomt. Uit het waterverbruik op het uitkeringsadres heeft het college afgeleid dat in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres meer personen op het uitkeringsadres woonachtig waren dan appellante en haar twee kinderen. Daarmee heeft het college het hoofdverblijf van X op het uitkeringsadres echter niet aannemelijk gemaakt, nu uit het verbruik niet kan worden afgeleid wie de verbruikers zijn.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.1.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat in de periode van 1 december 2013 tot 21 januari 2014 ook is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Daartoe is van betekenis dat appellante tijdens het verhoor op 17 september 2015 heeft verklaard dat zij voor X kookt als hij er is en hem heeft geholpen met de administratie. Ook zal zij wel eens een keer voor hem hebben gewassen. Hij mocht zijn kluisje bij haar bewaren. Verder heeft zij verklaard dat X boodschappen voor haar deed en klusjes, zoals een lamp ophangen. Hij liet de hond uit en zette het vuilnis buiten. Ook betaalde hij af en toe wat voor appellante en bracht hij haar dochter wel eens naar school. Hoewel de sociale recherche niet specifiek heeft doorgevraagd over de periode waarover appellante op dat moment verklaarde, blijkt daaruit in ieder geval wel dat deze verklaring betrekking had op de periode waarin X zijn hoofdverblijf bij appellante had. Zij heeft immers verklaard dat zij voor X kookt als hij er is.
4.7.2.
Uit 4.6 tot en met 4.7.1 volgt dat alleen in de periode van december 2013 tot 21 januari 2014 zowel sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning als van wederzijdse zorg. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante en X in deze periode een gezamenlijke huishouding voerden. Door daarvan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Werkzaamheden vanaf november 2013 tot 1 oktober 2015
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat de partij kinderkleding waarover zij in de door de recherche getapte telefoongesprekken spreekt slechts een rol kan spelen tot en met maart 2014. De bijstand is ten onrechte over de gehele periode ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de tapgesprekken, zoals weergegeven in het proces-verbaal van 9 april 2015, die het college uit het strafrechtelijk onderzoek heeft verkregen, blijkt dat appellante zich in de maanden november 2013 tot en met maart 2014 bezig heeft gehouden met de verkoop van een grote partij kleding. Uit een tapgesprek van 2 maart 2014 blijkt ook dat appellante hieruit inkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op de aard van de werkzaamheden, de omvang en het terugkerend karakter daarvan, sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Voor de stelling van het college dat appellante ook in de periode na maart 2014 nog werkzaamheden heeft verricht, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende steun. Het laatste tapgesprek waaruit de betrokkenheid van appellante bij de verkoop van kleding is op te maken, dateert van 3 maart 2014. Dat appellante in de periode na maart 2014 huishoudelijke werkzaamheden voor haar broer heeft verricht is niet aannemelijk, omdat haar broer vanaf 21 januari 2014 langdurig in detentie verbleef. Anders dan het college stelt kan het incidenteel helpen van een vriendin die problemen heeft in dit geval niet worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Het college heeft voorts van betekenis geacht dat appellante haar schoondochter en kleinkind financieel heeft ondersteund, waaruit zou blijken dat appellante over extra inkomsten beschikt moet hebben. Het college heeft zich hiervoor gebaseerd op een tapgesprek van 8 februari 2014 waarin appellante heeft gezegd dat zij (appellante en X) al een jaar de huur voor haar schoondochter hebben betaald. Uit dit tapgesprek kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat appellante over extra financiële middelen moet hebben beschikt, omdat zij op 17 september 2015 ook heeft verklaard dat haar schoondochter en kleinkind in de woning van X verbleven, waar X zelf ook woonde en waarvoor hij de huur betaalde.
4.9.
De beroepsgrond dat het college ten onechte niet al in 2014 heeft ingegrepen, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen, slaagt gelet op het volgende al niet. De sociale recherche is pas op 16 december 2014 door de regionale recherche geïnformeerd over het strafrechtelijk onderzoek waarin appellante werd genoemd. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek verricht, gewacht op toestemming van de Officier van Justitie voor gebruik van de onderzoeksgegevens en op 8 juli 2015 nadere informatie verkregen van de politie. Het college heeft dan ook niet onnodig lang gewacht met het afronden van de besluitvorming.
Conclusie
4.10.
Uit 4.6.3 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft wat daarin is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Om praktische redenen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de kostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit en het nader besluit worden vernietigd voor zover het de intrekking van bijstand over de periodes van 30 januari 2011 tot 1 november 2013 en 1 april 2014 tot 1 januari 2016 betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 5 januari 2016 in zoverre te herroepen, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en gelet op het tijdsverloop niet is te verwachten dat het college door nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periodes en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zullen het bestreden besluit en het nader besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, omdat meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het (voorlopig) bezwaarschrift op 14 januari 2016.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 14 januari 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn
vier jaar en drie maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 januari 2016 en het bestreden besluit van 21 oktober 2016, negen maanden en één week zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Geen aanleiding bestaat de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van één maal € 500,-. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door het college.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met wegingsfactor 0,5 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 oktober 2016 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 november 2013 en van
1 april 2014 tot 1 januari 2016 betreft en voor zover het de terugvordering betreft;
- herroept het besluit van 5 januari 2016 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 november 2013 en van 1 april 2014 tot 1 januari 2016 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 oktober 2016 voor zover het de intrekking betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2016 te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.